Barths wapenrusting Gods
De Karl Barth Stichting maakt zich verdienstelijk door kleinere geschriften van Karl Barth in het Nederlands te vertalen en uit te geven. Het derde deeltje dat vorig jaar in deze kleine traditie verscheen is getiteld Karl Barth over oorlog en vrede. Aanleiding voor juist dit thema is natuurlijk de oorlog in Oekraïne.
Het middendeel van deze uitgave is de in 1940 verschenen brochure Des Christen Wehr und Waffen. Deze tekst is de neerslag van een referaat dat Barth begin 1940 enkele keren in Zwitserse kerkgemeentes gehouden heeft (later opgenomen in Eine Schweizer Stimme). Ervoor en erna zijn zeven brieven van Barth opgenomen. Uit de periode 1938-1940 de brief aan de Tsjechische theoloog Hromádka, met daarin de beruchte uitspraak dat iedere Tsjechische soldaat die tegen Hitler-Duitsland zal vechten dat ook zal doen ‘voor de kerk van Jezus Christus’. Daarop volgen drie brieven aan Nederlandse christenen, die Barth om uitleg over zijn stellingname gevraagd hadden. Aan het eind volgen nog drie brieven van na de Tweede Wereldoorlog – om zich te verweren tegen het gebruik dat men in Duitsland maakte van zijn brief aan Hromádka om de Duitse herbewapening te verdedigen, en twee brieven om diezelfde Hromádka te bevragen over zijn theologische verdediging van de politiek van de Oost-Europese landen. In het Woord vooraf wordt Barths uit deze publicaties blijkende positie getypeerd als ‘een denken en handelen vanuit de werkelijkheid van Jezus Christus’ (8). Dat nu roept bij mij veel vragen op.
De wapenrusting van God…
Barth bespreekt in zijn brochure de oproep van Paulus aan de gemeente van Efeze om de ‘wapenrusting van God’ aan te trekken (Ef. 6:10-17). Barth zegt nauwelijks iets over het verband waarin deze beeldende oproep voorkomt, terwijl mij dat juist van groot belang lijkt. De passage is een uitwerking van Paulus’ voorafgaande beeldende omschrijving van het leven van de volgeling van Jezus als het ‘bekleed zijn met de nieuwe mens’ (4:24). Dat wordt door Paulus concreet gemaakt in 4:25 en volgend, uitlopend op ‘de wederzijdse onderschikking in de vrees/eerbied van Christus’ (5:21), wat dan concreet wordt uitgewerkt in 5:22-6:9 over het samenleven van vrouw-man, man-vrouw, kinderen-vaders, slaven-heren. En dan loopt dat uit op het ‘bekleed u met de wapenrusting van God’ (6:11) – duidelijk als een funderende verbeelding (na alle toepassingen in het leven) van ‘bekleed zijn met de nieuwe mens’. Er is sprake van een inclusie.
Paulus benadrukt het belang van deze wapenrusting voor de ‘kwade dag’ (Ef. 6:13). Het gaat dan om de dag waarop het eropaankomt om de goede strijd te strijden, de strijd die God van ons verwacht, waarin God ons als bondgenoten wil aantreffen. Barth zegt daar meteen bij: ‘Christen-zijn betekent een strijd tegemoet gaan, en wel een eindstrijd.’ (39). Hij verplaatst die strijd, die ‘kwade dag’, naar de toekomst, wie weet wanneer. Hij onderscheidt die van ‘de strijd om het bestaan’. Maar waarom? Waarom alleen verwijzing naar het laatste? Waarom die uitsluiting van het dagelijkse leven als volgeling van Jezus? Het lijkt me niet stroken met de inzet van Paulus en Jezus, met alles van Israël, om het dagelijks bestaan apart te zetten, los van het beslissende, de kairos waarvoor God ons (steeds!) stelt. Het gaat niet zozeer om de eindstrijd, maar om de strijd van de eindtijd, de tijd die met Jezus aangebroken is en waardoor Paulus zo geraakt is dat hij al zijn Joodse kennis daardoor laat bepalen. En alles wat Paulus hiervoor gezegd heeft over het ‘bekleed zijn met de nieuwe mens’ ging over het dagelijkse bestaan, het heden waarin de ontvangers van zijn brief leven. De kwade dag is altijd nu, altijd déze beslissende dag.
… is de wapenrusting van de christen
De wapenrusting van God heeft ook betekenis voor het handelen van Gods mensen. Het lijkt me onbijbels om wat God doet of zal doen en waartoe christenen geroepen zijn zo uit elkaar te trekken als Barth hier doet. Zeker, die wapenrusting kan een christen niet zelf regelen, niet als eigen prestatie inboeken; God zelf is die wapenrusting, zoals Barth schrijft (40). Er is dus gebed en eredienst nodig om deze wapenrusting over ons heen te halen. We kunnen ons die wapenrusting alleen maar laten schenken – en dan in de levenspraktijk, met alle vrees en beven, maar toch beslist, als navolgers van God en leerlingen van Jezus. Inderdaad, geen surrogaat, maar ‘sterk zijn in de Heer’ (Ef. 6:10; zo Barth op p. 42). ‘De Heer zal voor u strijden en jullie zullen stil zijn’ (Ex. 14:14; zo Barth op p. 44), dat wijst een richting in de dagelijkse worsteling van het samenleven: de richting van het actief ruimte geven aan Gods Geest om tussen mensen te waaien en te werken.
Als Barth schrijft: ‘In deze naam en in deze persoon [nl. het kind dat ons geboren is] heeft God de vijand, het goddeloze en onmenselijke geweld in de wereld voor iedereen onmogelijk gemaakt’ (46), dan vraag ik daar meteen bij: dat heeft toch ook gevolgen voor ons leven in deze wereld vol geweld? Dan is vijandsdenken en gewelddadig gedrag toch onmogelijk geworden voor ons? En: ook wij vallen toch onder dat oordeel over het geweld, met ons (verborgen, structurele) geweld waaraan wij (onwetend, onwillig, laf) meedoen? Alleen zo kan ik verstaan wat Barth schrijft: ‘wij worden opgeroepen om altijd weer opnieuw te zijn wat wij al zijn: in Christus ingedoopte mensen’ (47).
Ja tegen de oorlog?
Bij deze uitleg van ‘de wapenrusting Gods’ voegt Barth vervolgens zijn overtuiging, dat de vrede in deze tijd van Duitse agressie niet ten koste van alles bewaard kan en moet blijven. ‘Kun je het verantwoorden om geen verzet te bieden?’ (50), vraagt hij retorisch. Maar hij bedoelt gewapend verzet, en heeft dan geen oog voor geweldloze vormen van verzet. Ik verbaas me over zijn onkunde op dat terrein, zoals die blijkt uit dit geschrift en ook uit de brieven die hij voor de oorlog schreef aan Nederlandse Kerk en Vrede-leden. Daarin lijkt hij pacifisme gelijk te stellen aan het opgeven van verzet, zoiets als ‘passivisme’ – blijkbaar zonder iets te weten over het theologische verzet tegen het fascisme waarin Nederlandse pacifisten in de 30-er jaren vooropgingen, zonder iets te weten van hun pleidooien en uitwerkingen van andere vormen van weerbaarheid.
Hij maakt zich hier ook wel erg gemakkelijk af van het pacifisme, als hij dat een –isme noemt en stelt dat de kerk zich met geen enkel principe mag vereenzelvigen (24). Je zou de geweldloosheid van pacifisten ook als een open uitdaging kunnen zien om nieuwe wegen te zoeken in een oorlogszuchtige wereld. De vrede die gezocht wordt moet rechtvaardig zijn, schrijft Barth in diezelfde brief, de rechtsstaat moet verdedigd worden – maar ‘tot elke prijs’ (25)? Dat is toch christelijk niet vol te houden, in een wereld met steeds venijniger en mensonterender wapentuig? Dat standpunt leidde in de Tweede Wereldoorlog tot de oorlogsmisdadige geallieerde bombardementen op Duitse en Japanse steden. Staat of valt de rechtsstaat (toen en nu) niet veeleer met onze inzet voor democratisering op alle fronten – politiek, economisch en ideologisch? De uitdrukking ‘verdedigen tot elke prijs’ duidt op een onderhuids principe, dat theologisch onmogelijk is. Hij noemt in de brochure het tegenhouden van de ‘revolutie van het nihilisme’ (52), maar noemt daarbij alleen de oorlog als middel. Hoe onmachtig zijn daarvoor de wapens! Het gaat ten diepste om een geestelijke strijd. Barth benoemt de spanning tussen het vreselijke menselijke wapentuig en ‘de heerlijkheid van de wapenrusting van God’ (59). Maar wie die wapenrusting aantrekken, treden de laatste dag dankbaar tegemoet en kunnen tegelijk nu de vreselijkste wapens gebruiken (61). Wat een onmogelijke tegenstelling! Daarmee wordt de spanning tussen de heerlijke goddelijke en de vreselijke menselijke wapenrusting weggehaald, krachteloos, werkeloos gemaakt. We hebben geen andere wapens, zegt hij tenslotte (62) en daarmee negeert hij kennis die er in zijn tijd ook al was.
Nee tegen de oorlog
Ik concludeer dat de Barth van deze brochure en brieven voor ons geen leidsman kan zijn in ons denken over de actuele oorlog. Dat de latere Barth kernwapens totaal heeft afgewezen zou ons een betere weg wijzen, nu alle wapens nog zoveel verschrikkelijker geworden zijn dan in de eerste twee wereldoorlogen. Meer dan ooit zouden volgelingen van Jezus moeten zoeken naar alternatieven voor geweldsmiddelen die passen bij de ‘geweldloze wapenrusting Gods’ (zo At Polhuis in zijn inleiding, p. 12). Dat is geen gemakkelijke zoektocht, zeker niet in de huidige oorlogssituatie waarin het geloof in geweld zo voor de hand ligt, maar ons op uitzichtloze wegen brengt. Dat kan alleen in het geloof dat Paulus heel concreet omschrijft, als hij de gangbare militaire attributen provocerend aanduidt met de grote geloofswoorden van Tenach en Evangelie (Ef. 6:14-17).
Het pleidooi van Polhuis voor neutraliteit van Europa (19) mag er zijn. Daarin kan hij zeker aansluiten bij de ideeën van Barth in begin 1940, voordat Duitsland ook Nederland binnenviel. Een eigen onafhankelijke rol voor Europa, op afstand van de VS en Rusland – daar zou nu een pleidooi bij passen voor het inzetten op onderhandelingen en op een neutrale positie van Oekraïne. Maar verder ontgaat het mij waarom de Karl Barth Stichting nu deze teksten van Barth publiceert. Barths exegese van Ef. 6 is eenzijdig. Zijn pleidooi voor steun aan de oorlog is tijdgebonden en staat los van zijn exegese. En zijn naoorlogse brieven aan Hromádka passen niet bij onze tijd, waarin de kerk juist opgeroepen zou moeten worden om vrijmoedig het geloof in geweld dat de westerse machthebbers drijft, tégen te spreken.
Harry Pals
Harry Pals is emeritus-predikant te Noordwijk
N.a.v.: Karl Barth over oorlog en vrede, uitg. Karl Barthstichting, brochure no. 3, 2022
In de Waagschaal, jaargang 52, nummer 5, 29 april 2023