Barth en de oorlog: 1938, 1950 en vandaag
Geeft Karl Barth ons aanleiding, in de huidige internationale situatie met haar toegenomen spanningen (Poetin, IS), juist als kerk de oorlogstrom te roeren? At Polhuis wekt, in zijn recente serie Waagschaal-artikelen over ‘Barth en de oorlog’, die indruk. In zijn repliek (IdW 44/6) op mijn reactie (IdW 44/2) stelt hij: ‘Barth houdt de geweldsoptie.. nadrukkelijk en principieel open’. Dat geldt, zegt hij, niet alleen van zijn brief aan Hromadka, uit 1938 (een oproep aan de Tsjechische soldaten tot desnoods gewapend verzet tegen Hitler, óók ten dienste van de Kerk van Jezus Christus). Het geldt evenzeer van zijn aan het na-oorlogse Duitsland gerichte brief uit 1950, geschreven n.a.v. de discussie rond de (West-)Duitse herbewapening. Weliswaar is deze laatste brief uitdrukkelijk géén christelijke aanmoediging tot (her)bewapening (nu: tegenover de dreiging van communistisch Rusland); integendeel: een schrijven waarin Barth uiteenzet waarom hij een dergelijke aanmoediging (in de situatie van 1950) juist níét wilde geven. Maar, zegt Polhuis, daarin neemt Barth van zijn pleidooi uit 1938 ‘geen letter terug’. Integendeel, ook in 1950 toont hij zich bewust van de noodzaak van (Westerse) bewapening, om een eventuele aanval (van Sowjet-Rusland) te kunnen weerstaan.
Dat laatste klopt. Barth schrijft in 1950 over de Russische dreiging en zegt dan: ‘ik geef openlijk toe dat ik, als ik verantwoordelijk staatsman in Amerika of in Engeland zou zijn, niet zou kunnen nalaten, bedacht te zijn op een eventueel noodzakelijk wordende militaire defensie’. Toch: het verschil in strekking tussen beide brieven is frappant. Het verdient meer aandacht dan het van Polhuis krijgt.
Zeker, je kunt zeggen: de situatie van 1950 was anders dan die van 1938, en Barths principiële houding is dezelfde gebleven. Alleen: die principiële houding omschrijven als een ‘nadrukkelijk openhouden van de geweldsoptie’ zet op een verkeerd spoor. Veeleer wijst Barth er (in 1950) met klem op dat voor de staat oorlogvoering alleen maar ultima ratio kan zijn; gerechtvaardigd alleen daar waar zij wordt opgedrongen (zoals in 1938 het geval was, of beter: toen al had moeten zijn). ‘Krieg an sich ist Mord und Totschlag’; daarom is elke ‘Kriegslust, Kriegsfreudigkeit und kriegerische Herausforderung’ uit de boze, schrijft hij. Met het oog op de ‘geweldsoptie’ zegt Barth dus eigenlijk: ‘nee tenzij’. Zoals hij dat ook en breder, een jaar later, in zijn scheppingsethiek (KD III/4) zal zeggen (zie Polhuis, in zijn vierde artikel, IdW44/4).
Stellig heeft Barth er ook in 1938 zo over gedacht, al komt het in de Hromadkabrief niet tot uiting. Maar ook die brief, die in het bijzonder, was bepaald door de situatie. De situatie van 1938 moet ook voor Barth uitzonderlijk zijn geweest. Het is gevaarlijk om wat hij toen schreef voor vandaag als leidraad te nemen.
Tegenover de dreigingen van vandaag pleit ik niet per se voor geweldloosheid. Ik weet ook niet of de kerk(en) daarvoor nu zou(den) moeten pleiten. Maar het omgekeerde, een kerkelijk pleidooi voor toepassing van militair geweld, lijkt mij helemaal hachelijk. Is oorlogvoering de manier om IS op de knieën te krijgen? Wordt de denkwijze waaruit IS voortkomt zo werkelijk effectief bestreden? Recente militaire interventies (Irak, Afghanistan, Libië) waren bepaald geen doorslaand succes.
Trouwens: de roep om militaire paraatheid (tegenover Poetin), om militair ingrijpen (tegenover IS) klinkt al, algemeen. Moet de kerk zich in dat koor voegen? Is dat nog nodig? Eerder zou het haar taak kunnen zijn, bij al te grote vanzelfsprekendheid vraagtekens te plaatsen. Zoals Barth dat deed, in 1950. Hij liet zich niet zomaar inpakken in het algemeen Westers anticommunisme van destijds. In zijn slotartikel (IdW 44/5) karakteriseert Polhuis Barths positie, terecht, als ‘praktisch pacifisme’. Ja, als hij dáárvoor een lans breekt kan ik hem helemaal volgen.
Karel Blei
Dr K. Blei is emeritus predikant en was scriba van de Ned. Herv. Kerk