Ballingschap

logoIdW

Door het land uitgespuugd worden

‘Ballingschap’ is heden aan de orde van de dag. Lukt het de fascisten (Poetin, Erdogan, enzovoort) de liberale orde onklaar te maken en de ‘gelijkschakeling’ (Hitler, 1933) door te voeren, in welke mate dan ook, dan ben je op slag enigermate een vreemdeling in eigen land. Verdrijving uit je territorium is daar niet eens voor nodig. Voor de openbare ruimte waarin je je vrijheid hebt kondigen de fascisten een ‘normaliteit’ af. Als ze de kans krijgen leggen zij die dwingend op. Brutaal stellen zij zo vast wat de samenleving tot gezamenlijke oriëntatie moet dienen. Voor de open samenleving is dit een catastrofe. Zo’n open samenleving ziet er immers van af invulling te geven aan hetgeen haar eigenlijke punt van eenheid is. Zij houdt het bij een constitutie. Deze staat als zodanig enkel borg voor de ruimte waarbinnen burgers de nodige ‘eenheid’ zelf tot stand moeten brengen, alsnog en telkens opnieuw. De eenheid van de samenleving is hier derhalve steeds in suspense. Of er iets van terecht komt is onzeker. In definitieve zin is eenheid dan echter überhaupt ’transcendent’; geen mens heeft het recht op dat punt iets af te kondigen. Kortom, zonder schade op te lopen is het ‘beeldverbod’ uit Torah (van de Ene maak je je geen voorstelling) overgegaan op het ‘waartoe’ van de moderne vrijheid.

            In een open samenleving is de eenheid van de samenleving in suspense. Het is niet uitgesloten dat naar ‘de nieuwkomer, de weduwe en de wees’ juist niet omgezien wordt (V 27,19). De constitutie kwalificeert het individu immers wel tot het dragen van verantwoordelijkheid, maar laat datzelfde individu volop de vrijheid daarin niet geïnteresseerd te zijn. Dit ‘dualisme’ van wettelijke verplichtingen enerzijds en morele ongebondenheid anderzijds heeft zo zijn gevolgen, niet alleen voor het tot stand komen van de emanciperende en includerende beweging die de tegenstelling tussen geprivilegieerd-zijn en gedepriveerd-zijn overwint, maar ook voor het vertrouwen dat de leden van de samenleving überhaupt nog stellen in het tot stand komen van eenheid, die als zodanig toch al ’toekomst’ moet blijven. De plausibiliteit van de constitutie is daarom steeds aanvechtbaar, – komt het langs die weg wel goed met de morele oriëntatie van de samenleving? Wordt de onzekerheid op dit punt werkelijk acuut, dan nemen de fascisten hun kans waar. Nu komen zij met hun surrogaten, – oriëntaties die voor het grijpen liggen, hoe dwaas één en ander ook is. De aanhangers van de constitutie hebben op dat moment, als ze niet oppassen, geen been meer om op te staan. Het land zal hen ‘uitspugen’ (III 18,28 en 20,22). Als mogelijkheid is ‘ballingschap’, zo zien we, een vaste implicatie van de open samenleving. Deze wijze van samenleven is een waagstuk. En zij moet dat ook willen zijn.

            Op het punt van het zo-even genoemde ‘dualisme’ is er overigens geen verschil tussen de religieuze constitutie (choekkah) die Torah vanaf zijn tweede boek propageert en de seculiere constitutie die typerend is voor de moderne samenleving. In beide gevallen geldt evenwel dat zulk dualisme een verloren zaak is wanneer de morele ernst die er de zin van is niet opgebracht wordt. Intussen impliceert de emancipatie (die krachtens de constitutie voortaan het uitgangspunt is) onontkoombaar de mogelijkheid van onernst. De dreiging die ‘ballingschap’ vertegenwoordigt is op die manier nooit ver weg. Deze dreiging hoort erbij en is er altijd. Torah maakt er dan ook met nadruk melding van, zelfs voordat de Israëlieten het land voor het eerst binnengegaan zijn (vgl. IV 33,56).

De ceremoniële prefiguratie van de ernst

De ernst die nodig is de morele ernst van het hart. Het ernstige hart is georiënteerd op  ‘gerechtigheid’ (tsèdèk), die als zodanig nimmer een vaststaand gegeven is. Het morele leven van de vrije mens is daarom per se oorspronkelijk leven. De moeilijkheid is dat oorspronkelijk leven alleen mogelijk is wanneer je het niet voor de voeten loopt. In de vorm van ‘opgelegd leven’ kan het niet tot stand komen. Je kunt de Schepper het werk toch niet uit handen nemen! Welnu, exact dit gegeven wordt in het dualisme van enerzijds een gedeelde constitutie en anderzijds de individuele vrijheid zorgvuldig gehonoreerd.

            De gang van zaken heeft een pijnlijk gevolg. De ernstige mens waar het bij de morele emancipatie om te doen is blijft enigszins verweesd achter. Dit ‘kind van G-d’ is volledig op zichzelf teruggeworpen. In de context van de seculiere constitutie blijft dat in principe ook zo. Raakt de samenleving dan bovendien gevangen in een oeverloze beweeglijkheid, zonder enige kwalitatieve oriëntatie (I 47,21: de wereld van Josef), dan zien de fascisten hierin een mogelijkheid de ‘onbehuisdheid’ van het uit de patriarchale behuizing weggetrokken individu ( I 12,1: Abraham) als desoriëntatie en als ontreddering te presenteren. Met hun pseudo-patriarchale oriëntaties proberen zij het geëmancipeerde individu vervolgens de ballingschap in te drijven. Wat kun je doen, op dit punt? ‘Ernst’ is weerloos.

            Met het oog op de ernst van het hart komt G-d in Torah echter met een voorschrift: ‘Jullie moeten deze woorden van mij op je hart plaatsen’ (V 6,5 en 11,18). De gedachte is dat dit ook werkelijk gedaan wordt, – door de woorden waar het om gaat op te schrijven, in een huisje te stoppen en op die manier op je arm te binden (V ,8 en 11,18). Het gaat hier over de praktijk van de gebedsriemen (II 13,9: tefillin). Deze praktijk zou moeten voorkomen dat het hart afgeleid raakt, zich niet meer op gerechtigheid oriënteert, en zich dan in ballingschap verliest (V 11, 16-17).

            Het handelen dat Torah hier aan de Israëliet opdraagt stelt aan deze Israëliet op een uiterlijke, ceremoniële manier de oriëntatie op G-d tegenwoordig. Die oriëntatie moet dan zelf natuurlijk ook nog innerlijk tot stand komen; de ernst van het hart is geen uiterlijke affaire. De gebedsriemen zijn er alleen maar om de Israëliet aan iets te herinneren (vgl. II 12,14), zonder hetgeen waar het met die gebedsriemen om gaat werkelijk zelf tot stand te kunnen brengen. Het gaat om niet meer dan wat ik noem een ‘ceremoniële prefiguratie’ van de ernst. Deze term krijgt gemakkelijk betekenis door even aan de trouwring te denken: op een uiterlijke en constante manier en zonder te haperen vertegenwoordigt de praktijk van het dragen van de ring reeds de trouw waarvan het hart alsnog innerlijk blijk zou kunnen geven.

            Met de woorden die de Israëliet in een huisje stopt en zich op de arm (en tussen de ogen) bindt is er opnieuw een huis om in te wonen, maar zonder dat daarmee teruggekeerd wordt naar het patriarchale huis dat ‘Egypte’ in Torah is. Dit nieuwe, bij constitutie geregelde huis doet dan ook (als het goed is) geen moment afbreuk aan het zo-even genoemde ‘dualisme’. Toch is het uitsluitend dankzij de ‘woning’ (misjkhan), waar ter plaatse de Israëlieten zich collectief tegenover de majesteit van G-d (de khebod HaSjem) opstellen (II 40, 33-38), dat de betovering van het bevrijde hart tot een voor de wereld zichtbaar teken wordt. Eerst deze vaste en constante demonstratie van het ’teken’ creëert voor Israëliet èn nieuwkomer de toegang tot het innerlijke leven waar het om gaat.

            Het belang van de ‘woning’ wordt door Mozes scherp beseft. Na de gebeurtenissen rond het gouden kalf (II 32) is het zover gekomen dat G-d ervan afziet nog langer te midden van zijn volk op te trekken (33,5). Mozes provoceert G-d door daarop demonstratief in ballingschap te gaan: hij plaatst zijn tent buiten het kamp (33,7). Hoe zou deze G-d de Israëlieten ook nog als zijn volk kunnen hebben wanneer hij weigert te midden van diezelfde Israëlieten op te trekken (33,13)! De repliek van G-d aan Mozes is evenwel één en al ironie: ‘Als Ik zelf ging, – zou dàt je moeten geruststellen!’  (33,14; vgl. 33,5). Het is eigenlijk nogal een waagstuk. Mozes laat zich echter niet afschrikken: ‘Gaat U niet mee, doe ons dan ook niet optrekken van hier!’ (33,15), – dan rest ons de ballingschap. Na de episode met de verkenners van het land zien we het punt nog eens terug (zie IV 14). Wanneer de Israëlieten hun G-d niet in hun midden hebben, in de ‘woning’ die zij daarvoor in gereedheid gebracht hebben, dan stellen zij tegenover Amalek niets voor (IV 14, 41-45; vgl. II 17,7 en 11). Zij zullen het land niet binnengaan. Komt er aan hun ballingschap ooit nog een einde?

Een historisch drama

Er is een open samenleving tot stand gekomen, geregeld door een seculiere constitutie. Er is echter geen besef dat deze seculiere samenleving constant de demonstratie nodig heeft van een door een religieuze constitutie geregeld ‘hebben van de woning’ en ‘binnengaan van het land’. Met die demonstratie zou herinnerd worden aan het morele nihilisme en de morele corruptie die altijd aan de orde zijn (Amalek!); ballingschap zou op die manier een nabije mogelijkheid zijn. Vindt de hier bedoelde ‘demonstratie’ echter niet plaats, dan is een hart dat enerzijds op zichzelf teruggeworpen is, en anderzijds aan universele beweeglijkheid uitgeleverd raakt, voor de fascisten een gemakkelijke prooi. Onbehuisdheid maakt het hart wankel. Innerlijk is de ballingschap dan reeds een feit.

            Overigens geven de aanhangers van de religieuze constitutie er van hun kant dikwijls geen blijk van te beseffen dat het waagstuk van een vrij en ernstig leven uitsluitend onder een seculiere constitutie de liberale ruimte heeft, waarzonder ook de vrome mens zijn schepper alleen maar voor de voeten kan lopen, of zelfs überhaupt zijn betovering kwijt raakt.

Daar komt nog iets bij. Aan het ‘opnieuw binnengaan van het land’ is in de latere traditie een messiaanse, eschatologische en zelfs apocalyptische draai gegeven, of, omgekeerd, juist een seculiere interpretatie, die van Torah niets heel laat. Daarmee is de zaak geblokkeerd geraakt. Dat is niet de bedoeling van Torah. Torah wil dat de Israëlieten het land binnengaan. Daarvoor vormt het verbond (dat ook in ballingschap stand houdt; zie III 26, 39-46 en V 30) een voldoende basis. Of enig territorium dan inderdaad geërfd wordt, dat hangt af van anderen, – van die anderen achter wie G-d zit.

Victor Kal

Dr. Victor Kal (1951) doceert filosofie aan de Universiteit van Amsterdam

In de Waagschaal, jaargang 49, nr. 8. 22 augustus 2020