Balans van Nederland – Graven met Gerardus van der Leeuw

 

De 20ste eeuw was een eeuw van ingrijpende veranderingen. De ontwikkeling van de industriële, moderne stad speelde daarin een grote rol. Stadssociologen hebben hun licht over deze ontwikkeling laten schijnen. Ferdinand Tönnies sprak over het ontstaan van de samenleving (Gesellschaft) ten koste van de traditionele gemeenschap (Gemeinschaft). De natuurlijke verbondenheid van de gemeenschap ging in de grote stad verloren. Socioloog Max Weber noemde deze samenleving abstract, bureaucratisch. En Georg Simmel analyseerde hoe mensen als vreemdelingen tegenover elkaar stonden. Een belangrijk verschijnsel was de secularisatie. De traditionele godsdienst verdween, de samenleving ontgoddelijkte. In 1947 publiceerde de Amerikaanse socioloog Robert Redfield zijn studie over de folk society, het ideaaltype van een gemeenschap die zich kenmerkte door een moreel, religieus en politiek coherent cultureel systeem dat alle handelen inkaderde en zich onderscheidde van de verstedelijkte samenleving. Wordt dit weer actueel nu velen een tegenstelling tussen stad en platteland constateren?

Bestudeerde de sociologie de samenleving in het algemeen, de sociografie richtte zich op de samenleving in het klein, op de kenmerken van een regio of streek. In die lijn ontwikkelde Willem Banning na de oorlog zijn pastorale sociologie. Maar de sociologie verdrong die sociografie, ook de Nederlandse Hervormde Kerk koos voor een sociologisch instituut volgens die discipline. Nu twijfelt de sociologie aan haar object. Bestaat er nog wel zoiets als een samenleving? John Urry spreekt over ‘sociology beyond societies’ (2000): uitgangspunt zou moeten zijn de mobiliteit van mensen, de betekenis van netwerken, en dat wereldwijd. Ontstaat er in die geglobaliseerde netwerkmaatschappij daarom juist weer behoefte aan sociografie en pastorale sociologie, om de eigen leefwereld dichtbij huis te leren kennen?

Banning probeerde Nederland als verzameling eigensoortige regio’s in kaart te brengen. In 1945 publiceerde Gerardus van der Leeuw zijn studie Balans van Nederland in een poging Nederland als volksgemeenschap te leren kennen, dat wat alle regio’s tezamen bindt. Daartoe onderzocht hij de verschillende cultuur-historische en religieuze lagen van Nederland door een soort mentaal-geologisch onderzoek naar onze vaderlandse bodem. Dat leverde een interessante analyse, die aansluit bij hedendaagse voorkeuren voor ‘gelaagde’ benaderingen, zoals het landschap als een cultuur-historisch palimpsest, maar tegelijk doet denken aan de gangbare historische periodisering van cultuur- en stijlgeschiedenis of een studie mentaliteitsgeschiedenis. Van der Leeuw spreekt over ‘een geologische excursie naar de verschillende strata van de Nederlandse geestelijke bodem’. Iemand bracht de term stratigrafie in.

Volksgemeenschap

Van der Leeuw lijdt onder de maatschappelijke ontwikkelingen van de 20ste eeuw, die werd bepaald door verschraling als gevolg van de technische en biologische mensbeschouwing. Wat stelt Nederland nog voor als christelijk volk? En welke rol speelt het Christendom? Ja, wat is Nederland als een volksgemeenschap? Het ‘oude volk, Israël’, stelt Van der Leeuw, is de ‘eerste volksgemeenschap die de wereld heeft gekend’ en leert ons de vier vooronderstellingen die leiden tot een volksgemeenschap: ‘het gemeenschappelijke bloed, het gemeenschappelijke land, de gemeenschappelijke geschiedenis, de gemeenschappelijke roeping’. Dit volk heeft zijn eenheid gevonden ‘op een gemeenschappelijke weg door de geschiedenis’ en daarin is hun godsdienst essentieel. In de Griekse stadstaten was religie uitdrukking van een openbare functie; elke gemeenschappelijke handeling was ‘als vanzelf religieus, elke sacrale handeling gemeenschappelijk’. Op basis daarvan kon een gemeenschap ontstaan, maar geen volksgemeenschap, want dan moet religie een zaak zijn van keuze, van wilsbepaling, van bekering. ‘God moet worden gediend, niet (…) vanzelfsprekend en door politieke organen, maar gediend in gehoorzaamheid en geloof. Het volk Israël is in voortdurend gevaar die dienst te verzaken, af te vallen, en zijn gehele geschiedenis in de Oudheid is één grote worsteling om het geloof en de belijdenis – een strijd, die in de omliggende landen niet denkbaar is.’

 

Heidense laag

Dan gaat Van der Leeuw graven naar de lagen van onze vaderlandse geestelijke bodem. De diepste laag die hij aantreft, is de heidense laag: de ‘heidense ondergrond van ons Nederlands geestelijk leven’, een laag die zich kenmerkt door de traditionele volksgemeenschap. In het oosten van Nederland, in Drenthe en de Achterhoek, meent Van der Leeuw die nog aan de oppervlakte te zien komen – we schrijven 1945. De arbeider in Amsterdam laat het Evangelie al onverschillig, meent hij, maar de ‘Drentse arbeider of boer’ is vaak aan het Evangelie nog niet toe. Die is ‘in de regel nog vast verbonden aan levensgewoonten’ uit de voorchristelijke tijd. Dat levert voor een predikant het probleem op, dat hij de prediking van het Evangelie niet mag toepassen ‘op het dagelijks leven van de dorpsgemeenschap, in wier midden hij leeft’. Hij ‘hoort daar niet bij en hij heeft daarvan geen verstand.’ De eerste en laatste wet die geldt, is die van de solidariteit van de gemeenschap – ‘een erfenis van een primitief en collectief denkend verleden’. De dominee wordt alleen ingeschakeld en betaald voor het verrichten van een aantal sacramentele handelingen, vooral doop en begrafenis, ‘waarop de in het algemeen niet-kerkse bevolking zeer algemeen prijs stelt’. Een mooi stukje pastorale sociologie en de geschetste rol van de predikant lijkt actueler dan ooit, al heeft hij of zij tegenwoordig in het laatste geval ook wel de gediplomeerde uitvaartbegeleider als plaatsvervanger.

 

Willibrord

Vanwege bekering als essentiële factor voor een volksgemeenschap is de heidense laag als ‘geestelijke grondslag’ volstrekt onvoldoende. ‘Men kan een volksgemeenschap niet geestelijk grondvesten op fatsoen of solidariteit of zelfs vaderlandsliefde’, alleen op bekering, op ‘omkering van het eigen leven, zelfverloochening, offer.’ Dit is voor Van der Leeuw ‘het Nederland van Willebrord’, want hij en ‘de andere zendelingen brachten deze boodschap tot bekering’.

Dit brengt mij in herinnering terug naar mijn schriftje Vaderlandse Geschiedenis van de christelijke lagere school in Sneek. De Friezen, Franken en Saksen waren heidenen, zo dicteerde de meester ons. Maar toen kwamen de evangeliepredikers Willibrord, Bonifatius en Ludger: ‘Moedige zendelingen die vertelden van de Here Jezus’. Van der Leeuw vult mijn lagere schoolkennis aan: hun prediking bleef ‘naar christelijke maatstaf (…) tamelijk aan de buitenkant van het Evangelie’, het ‘was meer een uitdaging tot een krachtmeting dan een verkondiging van de liefde Gods’. Daarom echter, sloot hun boodschap goed aan bij de geaardheid van onze voorvaderen: ‘wie is de sterkste, de oude goden of de nieuwe god?’ Omdat de ‘oude goden straffeloos hun beelden omver lieten werpen, hun heilige eiken omhouwen’, stond het vast dat men zich moest bekeren. Juist de massale bekeringen die vanuit dat besef plaats vonden, en ‘die zo weinig in overeenstemming zijn met hetgeen wij ons onder bekering des harten voorstellen’, zijn het bewijs, ‘dat men begrepen had, dat het ging om een algehele verandering van het leven, – hoeveel dan ook aan besef van de inhoud en de betekenis van die verandering’ het ontbroken moge hebben.

Katholieke en hervormde laag

Van der Leeuw abstraheert, als hij dit fundament van Nederland schetst, van alle geschiedenis van Germanen, Vikingen, Saksen en van de invloed van Rome en van de Romeinen die optrokken tot de limes en hier hun nederzettingen stichtten. Hij herleidt deze geschiedenis tot een soort oerlaag, waarin een kracht op bijna natuurkundige wijze voor verandering zorgt, de werkelijkheid in beweging brengt, maar theologisch op een nog weinig fijnzinnige manier. De laag die ontstaat, is de katholieke laag. ‘Ons volk is een katholiek volk, het heeft deel gehad aan de grote bekering tot het Kruis.’ Deze laag is een algemeen-christelijke laag, waaraan wij – historisch- allen deel hebben, niet alleen de Rooms-katholieken. ‘Zo goed als wij allen leven op een heidens fundament, zo goed leven alle Nederlanders (….) op het fundament van het katholieke Christendom’: Rooms en Protestant hebben een gemeenschappelijke basis.’ Voor allen geldt: ‘Wij zijn een bekeerde natie’.

Maar de gelaagdheid is meervoudig. Er is een derde basis-laag, zowel voor protestantse als rooms-katholieke Nederlanders, namelijk de laag der hervorming. Die laag impliceert niet, aldus Van der Leeuw, dat ‘ons volk een protestantse natie is, nog minder, dat wij in wezen allen calvinist zouden zijn’. Het Calvinisme bestond naast het ondogmatisch, persoonlijk geloof van bijvoorbeeld de Doopsgezinden, het bijbels getinte of algemeen-religieuze én het Rooms-katholicisme. Van der Leeuw concludeert: ‘Wij zijn geestelijk van zeer gemengde huize en allerminst raszuiver. En wij kunnen ons daar slechts in verheugen.’

Toch mag de betekenis van Hervorming en Gereformeerden, ‘in aanvang slechts een kleine minderheid van ons volk’, niet worden onderschat. Het Calvinisme gaf de Hervorming stootkracht, ‘die van de Nederlanden een land en van hun bewoners een der oudste naties heeft gemaakt.’ Van der Leeuw trekt wel een bijzondere vergelijking op basis van het boek Revolutionaire Reformatie van H. Enno van Gelder (1943): de methoden van de Calvinisten om zich de overhand in stad en land te verschaffen leken op die van de Nazi’s.

In een tweede artikel zullen wij het graafwerk van Van der Leeuw vervolgen.

Kees Doevendans

In de Waagschaal, jaargang 52, nummer 3, 5 maart 2023