Alles komt zoo laat bij mij: Hendrik Nicolaas Werkman
CULTUREEL GEWICHT
Aflevering 16
I
Ietwat onverwacht belandde een aantal jaren geleden het privé-domein deeltje Brieven van H.N. Werkman 1940-1945 op het plankje van mijn meest geliefde boeken, naast Rosa Luxemburgs ‘Briefe aus dem Gefängnis’. Werkman kende ik als ontwerper en drukker van de twintig ‘Chassidische legenden’ die hij maakte bij Martin Bubers Die legende von Baalschem. Maar meer dan de ‘legenden’ hebben die brieven mij geraakt.
Wie kent ze niet: Werkmans fel gekleurde en toch zachte ‘druksels’ van het chassidisch leven, die in de verte aan Paul Gaugin doen denken, met figuren zonder scherpe omlijning, meestal zonder duidelijk gezicht van mond en ogen, die als sjabloon of afdruk anoniem verstild aanwezig zijn. Het totaal omgekeerde van de Hollandse Staalmeesters die je uitdagend aankijken, of ook Rembrandts Joodse bruidje in haar geluk de schaamte voorbij. Hoe anders zijn daar ‘De drie aartsvaders’ in geel en blauw met hun scheve gezichten, die nog het meest lijken op drie dove mannen in een bejaardentehuis achter een tafel; of ‘het Joodsche bruidje’, een wat mollige vrouw zonder armen tegen de achtergrond van blauw, rood en geel, die klaar staat maar waarvoor, zoals ze blootsvoets gaat tussen twee mannen met pet of hoed; ‘De messiaanse verwachting’: drie donkere mannen (?) op een stoel, berustend, verwachtend, verlangend, met niet vóór maar achter hen het licht; en dan ‘Vaders en zonen’ in bruin, rood en groen, die er zo gebogen en als in een tredmolen bijlopen dat ze onwillekeurig doen denken aan gevangenen die een luchtje scheppen op de binnenplaats. Nee, de legenden van Baäl Schem Tov gaan niet over Joden die de ketens van zich werpen om net als alle andere volkeren te zijn, maar getuigen van een eigen bestaan, ver weggevouwen in de tijd, arm, dof en droef, en tegelijk door een geheimzinnige glans omgeven. Op 17 maart 1941 schrijft Werkman aan zijn vriend de dominee Henkels, die hem recent deze Buber bezorgd heeft: “Weet U welke invloed het lezen van de Baalschem op mij heeft, dat ik er nog onmaatschappelijker door word. Ik kan het niet anders uitdrukken, het maakt me deemoedig.” Werkman is dan helemaal in de ban van Buber; hij leest er elke avond een verhaal uit en verheugt zich over de “prachtige beelden” die het boek hem geeft. “Ik wil maar hopen dat de legende van de Baalschem mij als het ware volpropt met beelden, zodat ik er niet anders dan in beelden aan kan denken.” (11 april)
De brieven van Werkman documenteren vooral zijn vriendschap met August Henkels en diens vrouw Julia, die de brieven ontvangt als Henkels in 1942 enkele maanden gevangen zit in St. Michelsgestel (waar hij ook met Vestdijk een vriendschap aanknoopt). Zij zijn indrukwekkend en ontroerend, niet zozeer vanwege diepgaande gedachten of wijde vergezichten, maar vanwege het ene thema dat deze brieven beheerst: het verslag van een drukker die met elke vezel van zijn bestaan is gericht op zijn werk en er maar met moeite aan wil geloven ook een kunstenaar te zijn. “Maar altijd denk ik dat ik mijn beste werk nog moet maken. En dat is wat mij tegenhoudt om te zeggen: ik ben een kunstenaar.” (aan Henkels, 12 mei 1941, Werkman loopt dan tegen de zestig) Op 29 april had hij al geschreven aan ‘heer en vriend’ Henkels: “Dat ik nu bij de nieuwe orde [sc. als lid van de Kultuurkamer, WtB] niet officieel als Kunstenaar te boek kom te staan, is geheel naar mijnen zin. Hoewel ik mij altijd heel gelukkig gevoeld heb wanneer ik iets kon maken dat ook door een paar andere menschen kon worden aangevoeld als gaaf en zuiver van uiting, ben ik er ten zeerste van overtuigd dat deze momenten te zeldzaam zijn om aanspraak te willen maken op de naam kunstenaar.” En de zin die dan volgt lijkt me zeer wezenlijk voor het begrip van zijn kunstenaarschap: “Temeer omdat ik niet de macht heb om daarmee naar willekeur te handelen.” Je proeft de huivering van een man om van kunst een methode te maken die je willekeurig naar je hand zet, een ambacht waarmee je in dit ‘tijdperk der reproductie’ (Walter Benjamin) aan de lopende band kunst vervaardigt, en daarvoor bijvoorbeeld ook de nodige soldij ontvangt van de ‘Behörden’. Op 21 april laat Werkman zijn teleurstelling of wrevel horen over “dat onberispelijk gedrukte drukwerk [sc. van kunstzinnige collega-drukkers] dat in al zijn aestetiseerende pretenties aan karakter inboet. Prima letter, prima inkt en prima papier in de handen van eerste klas vaklui op de allerbeste persen is toch ook niet je ware. Wij hebben een heel andere basis.” Een heel andere basis… Vreemd eigenlijk: een drukker, de hele dag in touw met een machine om talloos veel drukwerk te vermenigvuldigen, die zich zolang op deze zetsels, mallen, riemen, stampers, vellen, verven en andere materialen stort, totdat er iets uitkomt dat ‘karakter’ heeft. Iets dat nu juist niet eenvoudig uit de logica van deze pers lijkt te rollen, maar er als het ware onverwacht uit wordt geboren. Wat een ontroerende liefde voor je vak, als je zo met je handwerk omgaat! De drukker wordt kunstenaar, omdat hij juist de drukkunst verstaat en daarom ook drukker wil blijven. Dat is zoiets als het Oude Testament dat het Nieuwe prijsgeeft zonder zich één moment op de borst te kloppen. Drie stokoude mannetjes, die God representeren. Een dominee die dominee kan zijn, zonder ‘mystagoog’ of ‘cultuurtheoloog’ te hoeven worden.
Maar hoe blij was Werkman ondertussen toen de nog jonge Willem Sandberg hem ontdekte! Hij was bepaald geen geslaagde drukker of kunstenaar bij wie de opdrachten als vette eenden binnenvlogen. “In 25 jaar één schilderij verkocht en nu in één week twee” schrijft hij opgetogen in zijn eerste brief aan Henkels, nadat deze hem benaderd heeft om een gedicht van Martinus Nijhoff te drukken voor de Blauwe Schuit. De oorlog zou voor Werkman, paradoxaal genoeg, een niet alleen vruchtbare, maar ook financieel florissante periode worden, omdat hij als drukker ging fungeren van deze Blauwe Schuit, die als een soort ‘legale verzetsgroep’ drukwerk verspreidde dat weliswaar haaks op de bezetter stond, maar niet direct tot verzet aanspoorde. Je krijgt de indruk dat uitgerekend in deze jaren Werkman, na een lange periode van vergeefs aan boord proberen te klimmen, zijn draai gevonden heeft. “Het spreekwoord zegt van de kruik dat ze breekt; bij mij is de kruik dan ook voorgoed gebroken. Ik heb ontzaglijk tegen de conventie gezondigd en conventioneel bekeken ben ik in een paar jaren even hard achteruit gegaan als in tien jaar vooruit. Maar als een natte poedel heb ik alles van mij afgeschud …” (12 mei)
II
In 2015 bezocht ik de grote tentoonstelling over Werkman in het Groninger Museum. Wat mij daar trof was niet de bekende drukker van de Blauwe Schuit, maar het anarchistische lid van kunstenaarsvereniging De Ploeg uit de jaren twintig, dat Dada-achtige teksten produceerde en vormgaf, zoals “In Nederland weigert men de koninklijke goedkeuring aan de Dageraad-statuten, eens zond men in Rusland de moedigen naar Siberie om den gloed hunner overtuiging aan de koude hel te toetsen. Bij den dood van Lenin was de pers zoo mild als een doffer bij dooi weer. Verlang van dit volk geen barmhartigheid, verkies geen profane bescherming. Wij bestrijden de invasie van notabelen en willen ons verdiepen in de zaak waar het om gaat.” Ook nu wordt duidelijk dat Werkman niet door mooie plaatjes, maar ideeën wordt gedreven en een boodschap voor de mensheid heeft. In deze drukker huisde niet alleen een beeldend kunstenaar, maar ook een dichter die de spot dreef met alle (taal)conventies. De eerste strofe van ‘hoopvol begin 1936’ luidt: “verecte a selecte/ne more ne pandecte/se vaste vaste vecte/o laste lasto lecte”, met daarnaast een man met drie hoofden. Het is allemaal na te lezen en te zien in de prachtige catalogus Werkman. Leven en werk. Het toont hoe de drukker van de chassidische legenden een hele weg heeft afgelegd, voordat hij in een tijd van de ‘scheiding der geesten’ een stille werkman werd. Van Dada naar de Baalschem. Ook dat heeft iets ontroerends, als een onverwachte, dus echte bekering.
III
Op 11 maart 1945 schrijft Werkman hoopvol: “Over drie weken is het Paschen en dan verwacht ik mooi weer. Hier en daar botten de heesters al uit, overal zie je groene puntjes in heggen en tuinen en soms een begin van blad al.” Hij zit vol plannen voor na de oorlog. Maar twee dagen later wordt hij, net als zijn vriend, gevangen. En terwijl Henkels vrijkomt, wordt Werkman op 10 april bij Bakkeveen door de SD vermoord. Of hierin een rol speelde dat hij “als niet-jood gestalte gaf aan de joodse geest”, zoals het nawoord van mijn boek zegt, wordt tegenwoordig wel betwijfeld.
Niemand weet precies waarom hij moest hangen. Het meest ontroerende aan zijn leven is daarom misschien wel dat hij, die zelf nooit koos voor het echte verzet, door de trouw aan zijn drukkerij toch daar precies in Gods ogen is geëindigd.
Wessel ten Boom