Alleen het kind kan schrijven

logoIdW-e1677570004807.jpg (100×115)Overweging bij ‘Het kind en ik’ van Martinus Nijhoff

Het kind en ik

 

Ik zou een dag uit vissen,

ik voelde mij moedeloos.

Ik maakte tussen de lissen

met de hand een wak in het kroos.

Er steeg licht op van beneden

uit de zwarte spiegelgrond.

Ik zag een tuin onbetreden

en een kind dat daar stond.

Het stond aan zijn schrijftafel

te schrijven op een lei.

Het woord onder de griffel

herkende ik, was van mij.

Maar toen heeft het geschreven,

zonder haast en zonder schroom,

al wat ik van mijn leven

nog ooit te schrijven droom.

En telkens als ik even

knikte dat ik het wist,

liet hij het water beven

en het werd uitgewist.

Dit artikel is geen poging om op academische of historische wijze recht te doen aan het beroemde en fascinerende gedicht ‘Het kind en ik’ van Martinus Nijhoff. Ik heb mij zelfs niet in de verschillende exegeses en de receptiegeschiedenis ervan verdiept. Ik lees het als het ware intuïtief en primitief.

Misschien mag ik wel zeggen dat dat ook een houding is die bij het gedicht past. In het gedicht gaat het immers om de macht van het kind, het onmisbare, verborgene maar noodzakelijke van het kind. Tenminste: noodzakelijk als wij willen blijven schrijven. En ‘schrijven’ betekent hier dan, dunkt mij, de kunst in zijn totaliteit, meer nog: de creatieve mens. Zonder het kind geen schepping. En, zegt de romanticus dan: zonder schepping geen leven. Zonder het kind gaat de mens, in ieder geval de ziel van de mens, dood. Me dunkt dat Jezus het daar helemaal mee eens zou zijn. Zijn woorden doen nogal eens kinderlijk aan en Hij nam het op aandoenlijke wijze op voor het kind.[1] Het is geen onzin om te zeggen dat er een kind aan het kruis hing. Jezus noemde God om meerdere redenen Vader, maar één daarvan was zeker ook dat Hij ons mensen consequent in de rol van kind wilde ‘dwingen’ en ons daar bij voortduur bij wilde bepalen. Als God Vader is, ben ik kind, ook al groei ik op als wees, en ook al ben ik zo oud als Methusalem.

Ik ben geneigd het met Noordmans (inderdaad: Oepke) eens te zijn, die gezegd moet hebben dat hij na de basisschool eigenlijk niets meer geleerd had, omdat hij op die lagere school had leren en schrijven, en dat is toch eigenlijk alles waar het om gaat. Elke echte alpha herkent dat denk ik, helemaal wanneer je iets van een eigenheimer hebt zoals Noordmans, iemand dus ook die de neiging tot autodidactie vertoont. Als je eenmaal kunt lezen en schrijven, kun je de rest – d.i. alles dat relevant is, spreadsheets en statistieken laten we aan anderen over – jezelf wel leren. Nu valt deze groep echte alpha’s vervolgens in tweeën uiteen: de lezers en de schrijvers. De lezers zijn mensen voor wie de wereld altijd iets onbegrijpelijks houdt. En zij denken dat die onbegrijpelijkheid van de wereld het uiten, het schrijven in de weg staat. Zolang zij niet alles begrepen hebben, kunnen zij niet schrijven, want schrijven is: conclusies trekken. En voor conclusies is het altijd weer te vroeg. Daarom blijven zij lezen, lezen, lezen. De lezers zijn de Verlichtingsdenkers onder de alpha’s. Zij willen beheersen.

Daarnaast hebben we de schrijvers, waar ook Nijhoff bij hoorde. Zij weten ook wel dat de wereld onbegrijpelijk is, en dat het elke dag voorafgaand aan de jongste dag te vroeg is om conclusies te trekken. Maar zij willen met hun woorden ook niet zozeer conclusies trekken, zij willen scheppen, een nieuwe wereld scheppen, een wereld die door spreadsheets en statistieken niet onthuld kan worden, een wereld waar het getal en de macht geen toegang toe hebben, een nieuwe wereld die alleen komt dóór het woord; je zou bijna zeggen ‘áls woord’, maar daarmee neem je de scheppende kracht van het woord dan weer nét niet serieus genoeg. Schepping is altijd: iets buiten jezelf in het leven roepen. Een kind verwekken, en baren. Zo wil het woord ook baarmoeder zijn, zoals de apostel Jakobus weet, het wil wel degelijk een wereld buiten het woord scheppen, hetgeen Achterberg (inderdaad: Gerrit) meesterlijk vertolkt heeft in zijn jaloezie op Jezus: ‘zo geestelijk schreef Jezus zijn gedicht’ (‘En Jezus schreef in ’t zand). De schrijvers zijn de Romantici onder de alpha’s. En zij zijn het nu die het kind nodig hebben. Voor hen bestaat er geen grotere angst dan dat het kind zou sterven, zoals in het gedicht van Nijhoff dreigt te gebeuren. De schrijver is hier aan het begin nog slechts ‘moedeloos’, maar die moedeloosheid heeft er toch mee te maken dat de navelstreng tussen hem en het kind in hem dreigt te worden doorgeknipt. Dat zou de dood van beiden betekenen.

De toegang tot het kind is voor de schrijver de toegang tot het leven, tot het zuivere, ‘het licht’, ‘een tuin onbetreden’, het onbedorven paradijs. Hier dreigt de romanticus zichzelf te overschreeuwen, zoals Etty Hillesum zichzelf ook een beetje overschreeuwde toen zij het had over ‘God opgraven in jezelf’. Jezus wist met al zijn sympathie voor het kind dat het kind ook het mede-kind de ogen uit kan krabben en dat Kaïn juist in zijn boosheid en moord iets uitgesproken kinderlijks heeft. Toch is dit overschreeuwen mij sympathiek, omdat er hier, bij de Romantiek die doorwerkt in de dieptepsychologie, in ieder geval nog een besef bewaard is gebleven van een zuivere transcendentie waar wij in ons scheppen van afhankelijk zijn. Deze transcendentie wordt als het ware naar binnen verlegd, naar het eigen innerlijk, maar het blijft transcendent in die zin dat wij er niet zomaar toegang toe hebben, ook al is het ons meest nabije. Zoals wij tot God niet zomaar toegang hebben, ook al is Hij ‘interior intimo meo’, dichter bij ons dan wij bij onszelf zijn (Augustinus).

De bijna onuitsprekelijke troost die van dit gedicht uitgaat is dat het kind al schrijft voordat het ik er toegang toe heeft kunnen vinden en het in ‘de echte wereld’ heeft kunnen opschrijven. Het kind schrijft ‘zonder haast en zonder schroom, / al wat ik van mijn leven / nog ooit te schrijven droom’. Deze strofe houdt stand ook na het droevige slot, waarin de schrijver weer terug is bij zijn oorspronkelijke moedeloosheid, omdat het kind in hem de woorden uitwist, nét op het moment dat hij ze wil pakken. Bij het wakker worden is de droomwereld weer weg en ontoegankelijk. Maar de wetenschap blijft: ‘het wórdt allemaal geweten’. Mijn gedachten zíjn al gedacht, mijn woorden zíjn al gezegd, mijn teksten zíjn al geschreven. Wie zou hier niet even denken aan Psalm 139:4?

Op die manier mag zelfs de antieke idee dat kennis herinnering is weer terugkomen. Schrijven is het je herinneren van wat al geschreven is. Wanneer de wáárheid geschapen wordt, door de kunst van de woorden en het Woord – een dominee is per definitie een alpha en een Romanticus – dan wordt de waarheid uitgesproken die allang bestaat, zelfs niet alleen buiten ons en boven ons, maar ook reeds in ons, als er nog een zuivere bodem in ons is. En betekent schepping niet dát die zuivere bodem nooit helemaal stuk kan? Dat relativeert ons scheppen dan overigens ook. Wij scheppen niet uit het niets. Wij scheppen uit het kind dat alles weet. Zo prijzen wij de Schepper van het kind, de Schepper uit het niets.

Onze technocratische wereld dreigt het kind voortdurend dood te drukken. Het is al bijna gestikt, en dan stikken wij ook. Er is alle reden voor ‘moedeloosheid’. Maar omdat het kind ouder is dan wij, zal het kind winnen, en blijven schrijven.

Willem Maarten Dekker

[1]              De teksten in de evangeliën over kinderen zijn mooi geanalyseerd door Hans-Ruedi Weber, Jezus en de kinderen: bijbelse bronnen voor prediking en bijbelstudie, Kampen 1979

In de Waagschaal, nr. 2, 3 februari 2024