Alle dingen concreet – en toch abstract

logoIdW

Borgmans Alle dingen nieuw: bewondering, sympathie en kritische vragen

Je stapt binnen en het horen en zien vergaat je. Een barok-rococo-kerk, gevuld met mensen, het geruis van gesprekken, muziek. Je had een theologische conferentie verwacht, referaten over een theologische visie voor de 21ste eeuw. Braaf had je een schrijfblok meegenomen. Maar hier gaan alle dingen anders. Uit de massa duikt de gastheer op. ‘Welkom, welkom, goed dat je er bent’. In zijn enthousiasme lijkt hij alles wel twee, drie keer te herhalen. ‘Kom, ik stel je snel aan wat mensen voor’. Aan je bovenarm voert hij je mee langs schrijvers, kunstenaars, musici, levende en dode. Het is nog vroeg maar hij lijkt al wel flink aangeschoten. Hij tettert in het ene oor, in het andere de jazzmuziek. ‘Rotherrie’ noemt hij het zelf gelukkig ook. Alles gaat bliksemsnel, en weg is hij, naar de volgende gast.

Je blijft achter, beduusd en vereerd hier deel van te zijn, dit feest, dit carnaval, met kunstenaars en landlopers, bedelaars en mismaakten. Je kijkt omhoog. Heel die heilige ruimte is gevuld met leven, het hoge koepeldak gaat er haast af. De gebeeldhouwde apostelen en heiligen bovenaan de pilaren, staan zij daar onverstoorbaar, of speelt er een glimlach door het steen, wiegen zij haast onzichtbaar mee? Later sta je buiten, overdonderd en vol van wat je niet had willen missen. Maar wat er nu precies gebeurd is? Je kunt het nauwelijks navertellen. You had to be there.

Overweldigend en ongrijpbaar

Het eerste deel van Alle dingen nieuw van Erik Borgman is overweldigend, barok, bevlogen en ongrijpbaar. Het neemt je mee maar is moeilijk te pakken, ook omdat Borgman voortdurend anderen aan het woord laat. Ieder hoofdstuk en iedere paragraaf wordt wel ingeleid met wat er komt, en toch is dat spoor steeds moeilijk te volgen. Waar ben ik nu, waarom staat dit hier, en zei je dit eerder ook al niet? Borgman lijkt het probleem te beseffen, en komt in het nawoord met een samenvatting, zonder tussenkomst van anderen. Maar als hij ook daar een zin schrijft als: ‘Theologie onderzoekt Gods aanwezigheid in het licht van de wereld door de wereld te plaatsen in het licht van goddelijke aanwezigheid die in de wereld oplicht’ (321), dan weet je: helderder wordt het niet. Het is dus een lastig boek, ook omdat het het eerste is van drie delen. Ik kan hier dus enkel voorlopige vragen stellen, die in volgende delen wellicht beantwoord zullen worden. Die vragen zijn kritisch en voor de helderheid scherp geformuleerd, en daarom zeg ik maar even vooraf dat ze voortkomen uit bewondering en sympathie. Vanuit een gemeenschappelijk zoeken naar hoe we toch van deze God juist zullen spreken.

Stijl

Het boek zet in met de vraag naar de vorm, ‘naar een theologische stijl’. Want hoe doe je theologie, hoe breng je het wezenlijke daadwerkelijk over? Mede daarop kritiseerde Borgman zelf in 2013 de Christelijke dogmatiek van Van der Kooi en Van de Brink, omdat zij het geloof zo afstandelijk en schools volgens overgeleverde vormen uitlegden dat de vonk en de vreugde eruit verdwenen (IdW 42/3). Maar je moet in theologie voelen dat het van levensbelang is! Zo schrijft Borgman, en dat maakt dat zijn theologie dicht tegen geloofstaal aan zit, tegen een preek. Hij begint ook met een ‘invocatio’, met in- en aanroeping van God, en geeft het gebed een sleutelrol.

Het vermoeden dat voor theologie nu nieuwe vormen gevraagd worden, deel ik helemaal. Borgmans antwoord, zijn vorm of stijl is mij alleen niet duidelijk geworden. ‘Daarom is mijn grammatica Christus’, luidt zijn kernzin, ontleend aan Petrus Damiani. Het gaat om een taal van liefde. Nu wil Borgman bewust een open vorm, maar dit blijft mij toch te vaag als richtinggevend voor theologie als bezonnen en verantwoord spreken over God en zijn handelen. Dat moet dus ook gestructureerd en methodisch gebeuren, het moet – in wetenschappelijke termen gezegd – door anderen herhaalbaar en controleerbaar zijn. Zoiets verwacht je in een hoofdstuk over ‘hoe theologie gaat’, maar daar spreekt Borgman over theologie als ‘het bouwen van een tempel’, en toont hij zich sceptisch tegenover logica en methode (114). Bij Borgman lijkt het in de theologie te draaien om inspiratie en ontvankelijkheid voor wat zich aandient. Dat doet eerder aan een kunstvorm denken dan aan een kerkelijke of wetenschappelijke discipline. Het spreken over ‘stijl’ suggereert dat. En Borgman is een virtuoos theoloog, maar loopt het risico onnavolgbaar te worden en in zichzelf opgesloten te raken.

God in de werkelijkheid

Uitdagender nog is Borgmans inzet om onbevangen God te denken in de werkelijkheid zoals die zich aandient, in alle gebrokenheid en weerbarstigheid. Dus niet allereerst in het Woord of vanuit de Kerk. Geloof is ook geen perspectief op de werkelijkheid, maar een waarnemen van en – meer nog – participeren in die werkelijkheid zelf. Zo spreekt Borgman ‘van binnen uit’, vanuit geloof. Die onbevangenheid maakt het boek een adembenemend avontuur. Omwille van de werkelijkheid gaat hij ook zo uitgebreid in gesprek met kunstenaars, denkers en doeners: zij zijn poortwachters van de werkelijkheid. Die werkelijkheid is gekenmerkt door Gods verborgen aanwezigheid, niet daartegenover, maar daarin. Dat verkondigt Jezus met de nabijheid van het Koninkrijk, en dat maakt alles anders, het maakt ‘alle dingen nieuw’. Het wordt in het perspectief geplaatst van een ons onmogelijk toeschijnende toekomst.

Opvallend is dan dat God bijna als vanzelfsprekendheid verschijnt bij Borgman. Hij verantwoordt voor zover ik zie niet uitgebreid waarom God daar, in gebrokenheid en lijden verschijnt, waarom Borgman daar zijn stem verneemt. Natuurlijk is het op zichzelf wel herkenbaar vanuit de bijbel en de weg van Jezus dat God bij de lijdenden en gemarginaliseerden is. Maar het dreigt soms wel wat algemeen te blijven en – paradoxaal genoeg – abstract. Ik denk dat er theologisch meer gezegd moet worden.

Om het heel kort en scherp te stellen: bij Borgman richt God zich vooral op de dingen, niet op de mensen. Meer in het bijzonder richt Hij zich op het kwaad, het lijden. Natuurlijk gaat dat niet buiten de mensen om. Er zijn slachtoffers, en God is in het bijzonder bij hen en houdt hen in gedachten. Maar mensen zijn ook daders, ze zijn schuldig of medeplichtig, of onverschillig. Uiteraard ziet Borgman dat wel, en hij bepleit dan een ‘solidariteit van de geschokten’: ‘De suggestie in Alle dingen nieuw is dat wanneer wij ons laten omvormen tot solidaire geschokten nieuwe mogelijkheden ons kunnen openbreken en wij ons kunnen laten bepalen door wat zich dankzij Gods nabijheid aandient.’ (174) Maar wat als dat niet gebeurt?

In het hoofdstuk ‘Overgang’ beschrijft Borgman wel dat mensen mee moeten doen, dat zij tot een radicale omkering moeten komen. Maar hoe moeilijk blijkt dat, en hoe weinig gebeurt dat. Sterker nog: in naam van Jezus is in kerk en theologie lijden toegevoegd en is Gods aanwezigheid verdrongen. Dat maakt het menselijke hart tot een cruciaal front. Het lijkt me dat dat een veel groter probleem is dan in ADN naar voren komt. Naar mijn leeservaring blijft dat teveel buiten beschouwing. Kort en simpel op formule gebracht: Gods probleem zit meer in ons mensen dan in de dingen.

De concreetheid van het Woord

Mijn vermoeden is dat dat samenhangt met de ondergeschikte rol die het Woord speelt in zijn theologie. Incidenteel spreekt Borgman wel over het horen van ‘Gods stem’ en het antwoorden. Maar het staat niet centraal. God is bij Borgman vooral een zijnde, een handelende, en niet een sprekende God. Dat heeft met de marginale rol die de bijbelse theologie speelt te maken, en met een godsbeeld dat een abstractie is van het levendige en concrete bijbelse spreken. Paradoxaal genoeg kan de vaak rationalistisch en abstract genoemde Woord-theologie concreter zijn. Voor de goede orde: ik bedoel niet te zeggen dat een Woord-theologie het genoemde probleem van het menselijke hart wel eventjes oplost. Het gaat erom dat het een meer geëigend theologisch kader biedt, waarin God spreekt, in zijn Woord, en door de dingen, en de mens aanspreekt. Hij roept op tot solidariteit. Hij gebiedt liefde, klaagt aan. En vooral: Hij roept gemeenschappen in het leven waarin dat Woord gestalte moet krijgen, gehoord en gedaan.

Borgman wil de concrete werkelijkheid, maar theologisch gaat dat niet als je teveel abstraheert van ‘de nieuwe wereld van de bijbel’. Laat ik het weer maar wat op de spits drijven voor de duidelijkheid en het scherp zeggen: Borgman lijkt zelfs te abstraheren van het lichaam van Christus. Christus krijgt meer een rol als grammatica, dan als Woord en als lichaam, zowel concreet individueel Joods als collectief kerkelijk lichaam. Want opmerkelijk genoeg is er wel de gemeenschap der heiligen en de traditie in ADN, maar ontbreekt de kerk als lichaam, als gemeenschap. Misschien ook omdat Israël ontbreekt. In een korte passage, bijna in de marge (!) noemt Borgman wel het christelijke wortelen in of voortkomen uit het Jodendom, en ook de weerstand daartegen, het verdringen daarvan in kerk en theologie (60-63). Maar het speelt verder geen rol, noch de schuld, noch verkiezing, verbond en gemeenschap. De passage zelf roept in z’n kortheid meer vragen op dan hier te bespreken zijn.

Ik kan me niet anders voorstellen dat volgende delen van ADN op de hierboven genoemde punten uitgebreider en concreter zullen zijn. De vragen die erbij te stellen zijn, de spannende vragen die het zelf oproept, doen reikhalzend uitzien naar het vervolg.

Coen Constandse

In de Waagschaal, jaargang 49, nr. 12. 12 december 2020