Allard Pierson en kunst als een question of ultimate concern

 

‘Voor ons geen statig kerkaltaar, / […] Uw kerkmuur werd een kerkerwand’,[1] zo dichtte Allard Pierson (1831-1896) in 1878/1879. In 1865 was hij als predikant uit de Nederlandse Hervormde Kerk getreden. In 1877 werd hij hoogleraar in de esthetica, kunstgeschiedenis en moderne talen in Amsterdam. Die ontwikkeling kan in eerste instantie lijken op een breuk, alsof Pierson kerk en theologie voor de kunst heeft verruild. Dat is echter onjuist. Het ideaal dat hij voorstond, ‘onze samenleving te brengen onder den invloed van het edelst humanisme’,[2] kon niet verwezenlijkt worden in een kerk die vasthield aan absolute leerstellingen. Juist deze absolute leerstellingen vormen een muur tussen mensen en werken daardoor de verwerkelijking van ware humaniteit, van menselijke eenheid, tegen. ‘[O]nze kerk, het is de samenleving’.[3] In de kunst zag Pierson een mogelijkheid het ideaal tot uitdrukking te brengen.

Postseculariteit

Vanwege deze doorgaande lijn in zijn ontwikkeling is Pierson interessant vanuit een huidig postseculier perspectief. Met postseculariteit wordt bedoeld dat we in een context leven waarin religie en seculariteit, kerk en kunst, niet strikt van elkaar gescheiden zijn. De grens is vervaagd en religie heeft fluïde en ondogmatische vormen aangenomen.[4] Een postseculier perspectief verklaart dat Pierson na zijn uittrede uit de kerk theologisch gedachtegoed ontwikkelde en dat dit belangrijk kan zijn voor de hedendaagse theologie.[5]

            De vraag in dit artikel is, hoe Piersons postkerkelijke theologie tot gemeenschapsvorming kan leiden. De scepticus zal vragen: wanneer de kerken leeglopen en mensen hun heil ergens anders zoeken, bijvoorbeeld in de kunst, leidt dat dan niet onvermijdelijk tot vrijblijvendheid en voortschrijdend individualisme? De constructivist, zich bewust van het postseculiere klimaat, vraagt: wanneer naar niet-traditionele vormen van religiositeit gezocht wordt, hoe kan dan daarin de gemeenschap gewaarborgd blijven?

Udo Doedens en Mirjam Elbers stelden in het vorig jaar verschenen themanummer ‘Kunst en kerk’ van In de Waagschaal: ‘[Men kan] zich afvragen of de kunst wel in staat is om een dergelijke totale toewijding [zoals in kerkelijk geloof] op te roepen, laat staan een gemeenschap te stichten die het hele leven bepaalt.’ Dat lijkt me een terechte zorg omdat het uiteindelijk gaat over wat voor ons het meest dierbaar is, onze totale toewijding vraagt, en ons gehele wezen bepaalt, alsook hoe daarbij onze individualiteit overstegen wordt, omdat het tenslotte niet slechts om ons eigen belang en onze eigen individualiteit kan gaan – zonder het individu per se de das om te doen. In het vervolg zal ik, voortbouwend op Pierson, aan de hand van drie punten op een constructieve manier op dit probleem ingaan.

Kerk en kunst

Het is ten eerste natuurlijk de vraag wat onder kunst en kerk wordt verstaan. ‘Gij moet de instandhouding van kerk of kerkgenootschappen vooral niet verwarren met het regelmatig bijwonen van godsdienstige samenkomsten,’ schreef Pierson net na zijn uittrede. De afwijzing van het instituut kerk staat niet gelijk aan de afwijzing van iedere vorm van gemeenschap. Sterker nog, een voorwaarde voor ware humaniteit is ‘een sterk ontwikkeld gemeenschapsgevoel’, dat Pierson definieerde als ‘een besef van eenheid met mijne medemenschen’.[6] Hij brak dus wel met het instituut kerk, maar niet met het ideaal van gemeenschap.

            Wanneer Pierson in 1894 stelt dat ‘voor de geesten van onzen tijd […] het aangewezen strijdperk op het gebied der kunst [ligt]’, dan doelt hij op de ‘filosofie der kunst’, op kunst als een bepaalde wereldaanschouwing.[7] Zijn artistieke methode is een hermeneutiek die uitgaat van zowel kritiek als waardering, een methode die ‘in artistieke, dat is liefdevolle beschouwing ook van hetgeen ons oorspronkelijk vreemd is, haar kracht zoekt’. Ze wil de werkelijkheid telkens vanuit een nieuw perspectief aanschouwen, om zo recht te doen aan het geheel. Kunst is, in variatie op het fides quaerens intellectum (geloof dat naar begrip zoekt), ‘liefde die begrijpen wil’ en wordt zo op de hoogte van theologie en geloof gesteld. Kunst is dus een bepaalde houding ten opzichte van de werkelijkheid die zich niet tot het eigen perspectief beperkt, maar juist over haar eigen grenzen heen probeert te kijken: ieder bewoont zijn eigen cel in het leven, maar ‘[d]e artistieke geest doet ons in de andere cellen komen’.[8]

‘Ultimate concern’

Als kunst een wereldaanschouwing is, een filosofie, dan is zij direct met iemands persoonlijkheid verbonden: ‘Mijn filosofie, dat ben ik zelf’.[9] En als kunst een bepaalde houding is die ons gehele wezen bepaalt, dan kan een toewijding aan de kunst niet vrijblijvend zijn. Onze hele persoonlijkheid is erop betrokken. Iets dat je onvoorwaardelijk aangaat, kan niet vrijblijvend zijn. Er is, om het met de Duits-Amerikaanse theoloog Paul Tillich (1886-1965) te zeggen, iets van ultimate concern.

Misschien dat juist Tillich hier interessant is om Piersons Hauptanliegen te verduidelijken. Piersons afwijzing van het kerkelijk dogmatisme en van iedere onfeilbare uitdrukking van het heilige, waren niet het einde van zijn religiositeit. Waar hij brak met absolute stellingen, bleef over wat Tillich de question of ultimate concern noemde. Tillich definieerde geloof als een staat van ‘being ultimately concerned’,[10] als onvoorwaardelijk met de gehele persoonlijkheid betrokken zijn op iets dat van ultiem belang is en al onze moeite en opoffering vraagt. Uiteraard wordt die staat van ultiem-betrokken-zijn altijd aangevochten door angst en twijfel, maar zolang die twijfel ernstig en niet cynisch is, blijft de ultieme betrokkenheid behouden.

Ware humaniteit

Op twee gronden kan dit ultimate concern gemeenschapsvormend zijn. Op formeel niveau zoekt dat wat we van ultiem belang vinden naar een wijze van uitdrukken. Tillich schrijft dat de symbolen waarin we iets van ultiem belang uitdrukken, altijd in gemeenschap ontstaan. Deze symbolen zijn uiteraard niet het ultieme zelf, en moeten daarom telkens weer bekritiseerd worden.[11] Zo kan de kerk, noch de Bijbel, ooit de plek van het onfeilbare ultieme innemen. In de kunst kan iets van het ultieme tot uitdrukking worden gebracht:

De kunst zij voor ons niet langer aanhangsel noch aanvulling, maar het onmisbare, dat, meer en meer beheerschend elk gebied van ons weten, ons denken en ons trachten, ons redt van alle gemeenheid [laagheid, SW], door ons als levensdoel te doen aanvaarden de heerlijke metamorfose die bestemd is op al ons doen en laten een nieuwen stempel te drukken, den stempel van den adel onzer natuur, van het beste in ons wezen.[12]

Kunst als datgene wat ons beheerst, wat ons verheft uit de modder van ons bestaan en ons transformeert en in die transformatie ons oproept het beste in de menselijke natuur naar boven te halen: waarachtige humaniteit. De levenshouding die kunst daarmee is, richt zich noodzakelijkerwijs op de bevordering van het ideaal van ware humaniteit, van jezelf een mens te weten onder de mensen.

            Op inhoudelijk niveau is het being ultimate concerned bij Pierson dus gericht op de bevordering van ware humaniteit. Deze ware humaniteit gaat voorbij de muren die een kerk tussen mensen opricht en voorbij de scheiding tussen heilig en profaan. ‘Humaniteit is liefde, getemperd door de bescheidenheid, welke geboren wordt uit het bewustzijn van voor het minst op gelijken voet te staan met hem aan wien men zijn liefde bewijst.’ Het is ‘het besef, dat men met allen dezelfde menschelijke natuur gemeen heeft’.[13]

Slot

Piersons opvatting van kunst is geen keuze tussen kerk en kunst. Onze huidige postseculiere context wijst erop dat een dergelijke tegenstelling geen correcte beschrijving van de werkelijkheid is. Sterker nog, Pierson zelf schreef in 1888 aan de bevriende theoloog J.H. Gunning jr. (1829–1905) dat hij zich buiten het kerkelijk leven van zijn tijd houdt, ‘omdat ik de tegenstelling tot geloof en ongeloof onwaar acht, d.i. niet meer beantwoordend aan eenige realiteit’. Kunst heeft iets religieus bij Pierson, namelijk door haar gerichtheid op iets dat ons, in de woorden van Tillich, ultiem en onvoorwaardelijk aangaat. Dit religieuze aspect is altijd gericht op gemeenschap, zowel formeel (het zoekt uitdrukking) als inhoudelijk (ware humaniteit). Of dit daadwerkelijk tot concrete gemeenschapsvorming leidt, is moeilijk te zeggen, maar Piersons kunstopvatting laat wel zien dat het mogelijk is voorbij de traditionele kerkmuren tot ‘ware humaniteit’ en dus tot gemeenschap te komen.

Sabine Wolsink

Sabine Wolsink schrijft aan een proefschrift over Allard Pierson en postseculariteit aan de Vienna Doctoral School of Theology and Research on Religion van de Universiteit Wenen.

[1] Allard Pierson, Levenswoorden van Allard Pierson, Haarlem 1931, 40.

[2] Allard Pierson, Aan zijne laatste gemeente, Arnhem 1865, 12.

[3] Pierson, Aan zijne laatste gemeente, 38.

[4] Rick Benjamins, Na het theïsme en voorbij het secularisme’, in Kerk en Theologie, 66 (2015) 109-121.

[5] Sabine Wolsink, ‘Allard Pierson als theologisch literator’, in Kerk en Theologie, 72/1 (2021) 20-30.

[6] Pierson, Aan zijne laatste gemeente, 32, 27.

[7] Allard Pierson, ‘Kunst het aangewezen strijdperk der geesten in onzen tijd (openbare les 1894)’ in Verspreide geschriften. Eerste reeks. Deel 2. 1889-1895, Den Haag 1902, 422-435, hier 422-423.

[8] Allard Pierson, Oudere tijdgenooten, vierde druk, red. Peter L. Schram, Amsterdam 1982 [1888], 144-145.

[9] Pierson, ‘Kunst het aangewezen strijdperk’, 425.

[10] Paul Tillich, ‘Dynamics of Faith’, in Paul Tillich, Writings on Religion/Religiöse Schriften. Main Works/Hauptwerke 5, red. Robert P. Scharlemann, Berlin/New York 1988 [1957], 231-290, hier 231.

[11] Tillich, ‘Dynamics of Faith’, 267, 276.

[12] Pierson, ‘Kunst het aangewezen strijdperk’, 435.

[13] Allard Pierson, Eene levensbeschouwing, Haarlem 1875, I, 62.

 

In de Waagschaal, jaargang 51, nr.9. 17 september 2022