Afscheid van ‘Moby Dick’…?

logoIdW

 

‘KD’s gevraagd’: dat berichtje onlangs in de ‘Waagschaal’ leidde bij mij tot een klein gewetensonderzoek.

Mijn eerste gedachte was er één van lichte verbazing: hoe is dit mogelijk in ‘In de Waagschaal’? Zo ergens dan verwacht je niet dat de abonnees van juist dít blad al bij hun leven tijdens het opruimen van hun boekenkast de imposante dogmatiek van Barth de deur uitdoen. Mijn verbazing was ongeveer die van (zo stel ik me voor) iemand van de Christen Unie die in diens partijblad een steunbetuiging leest aan D66 inzake de regeling van een ‘voltooid leven’. Mijn tweede reactie was een parafrase van een dichtregel van Hendrik Marsman: ‘neem mij mijn vroegst bezit niet af’. De (complete) KD was het eerste grote theologische werk dat ik in 1969 aanschafte terwijl ik nog in de vooropleiding (Grieks en Latijn) voor de theologie zat. Ik wilde weten waar Miskotte, die ik als prediker zeer bewonderde, zijn theologische bron had liggen. Mijn derde reactie was de doorwerking van die geparafraseerde Marsman-regel op het niveau van de identiteit (waarover ook Marsman het heeft). Afstand doen van de KD voelde niet alleen als het inleveren van een vroegst privé- bezit, maar ook als het inleveren van je paspoort, je identiteitsbewijs. Gedurende mijn hele predikantenloopbaan stond, zoals bij veel theologen, ‘Moby Dick’ steeds prominent en binnen handbereik in mijn groter wordende boekenkast.

Maar eerlijk is eerlijk: bij mijn laatste verhuizing twee jaar geleden verhuisde in mijn boekenkast de KD naar een onzichtbare ‘tweede rang’. Die verduistering was bepaald niet alleen het gevolg van een minder ruime studeerkamer. De werkelijke reden was dat ik er nauwelijks meer in las. Het was (excusez le mot) als met nog goede maar oude kleren: je wilt ze nog niet wegdoen, maar je trekt ze ook niet meer aan. En zolang je ruimte hebt blijft het er hangen. Dat ik weinig meer in de KD keek – dat was de echte reden dat het bericht van At Polhuis ging doorwerken. Retro- en introspectief riep dat een gewetensvraag op: hoe is het eigenlijk zo (ver) gekomen? Tot en met mijn doctoraalstudie heb ik vele paragrafen in de KD doorgewerkt. Maar vanaf de eerste jaren van mijn predikantspraktijk veranderde langzamerhand de positie die ik in mijn eigen theologisch bestaan aan Barth toekende. Van ‘de’ theoloog werd hij ‘een’ theoloog. (In die predikantspraktijk werd Berkhof voor mij meer en meer ‘de’ theoloog ). Dat betekende toen nog geen afscheid van de KD, maar wel degelijk meer afstand.

Nu was er echter bij het lezen van die vele KD-paragrafen onderhuids ook al iets van afstand gaan groeien. En dat is waarschijnlijk toch de werkelijke reden geweest dat ik er ten slotte nauwelijks in las: Barth was voor mij als schrijver van dogmatiek gaandeweg tamelijk onverdraaglijk geworden. Ik zeg nadrukkelijk ‘als schrijver’ en niet als theoloog. In mijn studietijd las ik vooral de theoloog Barth – en toen de hoofdlijn van zijn theologie me meer eigen werd ‘wist ik het wel’, en haakte ik af op Barths schrijverschap als dogmaticus. De ellenlange zinnen; het in de uitleg van een tekst beurtelings beklemtonen van soms alle woorden in die tekst – het werkte op een gegeven moment allemaal niet meer mee, maar tegen. Het lezen in de KD werd een lezen van statistische gegevens, van een beweging ‘in het azuur bevrozen’ (om met een andere oude dichter, Nijhoff, te spreken). Het is mij duidelijk: met Barth als gelovig en levend mens die (over) veel heeft gedacht, geschreven en positie heeft gekozen ben ik niet klaar. Andere boeken van hem, vragend om aandacht, blijven vóór in mijn kast staan. Maar met de KD ben ik wel klaar.

Ik heb de Karl Barth-stichting dus een mailtje gestuurd. Maar daarna diende zich bij de naam ‘Moby Dick’ (en dan vanuit het boek van Herman Melville) toch nog een gewetensvraag aan: het is kapitein Achab slecht vergaan toen hij zijn harpoen naar de walvis had geworpen: een simpele lus in het harpoentouw sleepte hem mee naar zijn einde. Je zou kunnen zeggen: uitgegleden over een bananenschil in zijn mythische strijd om met de obsessie van het kwaad af te rekenen. Heb ik nu als Achab mijn harpoen alleen maar naar de schrijver van de KD geworpen? Of misschien toch naar het gewaad van de dogmatiek als zodanig….? Ik wil mijn afscheid van deze goedaardige Moby Dick niet dramatiseren. Maar toch – met dit artikeltje voel ik me wel een beetje als Ismael uit het boek van Melville: Ismael overleefde (als enige opvarende) de jacht op de witte walvis om van deze Achabse hybris te kunnen getuigen. Ik voel me een gewaarschuwd mens, en die telt voor twee – in dit geval voor Achab en voor Ismael…

 

Jan Bruin

Dr J. Bruin is emeritus predikant en was scriba van de PKV Noord-Holland