Kennismaken mat Cusanus
Nicolaas van Cusa (1401–1464), oftewel Cusanus, studeerde te Deventer, Heidelberg, Keulen, promoveerde in Padua, was advocaat, priester, bisschop, kardinaal. Hield van wiskunde, puzzelde aan de kwadratuur van de cirkel en het getal pi. Beweerde reeds vóór Copernicus dat de aarde niet het middelpunt van het heelal vormde. Maakte een kaart van Duitsland. Was bemiddelaar tussen middeleeuwse vroomheid en humanisme, met zijn wijsbegeerte naar de vorm getekend door de Scholastiek, maar naar inhoud al renaissance, én pantheïstisch. Leerling van Dionysius en Meister Eckhart, voorloper van Giordano Bruno, Spinoza, Leibniz en Hegel. Tot zover de kennismaking uit de encyclopedie.
Cusanus is vooral bekend door zijn De Docta ignorantia (1440), waarin hij ons leert dat de absolute waarheid voor de mens ontoegankelijk is. De hoogste kennis is het besef van onwetendheid. Alleen langs de weg van intuïtie en mystiek is het Absolute te benaderen. God is de coincidentia oppositorum, de eenheid waarin alle tegenstellingen samenvallen. Van dit werk verscheen onlangs een Nederlandse vertaling: Over de wetende onwetendheid (vertaling Gert den Hartogh). In een spannende recensie noemt Ger Groot (NRC, 21-6-24) de inhoud van dit werk ‘verbluffend eigentijds’. Cusanus zou met zijn stelling dat “alle geleerdheid tenslotte moet erkennen tekort te schieten ten aanzien van de Allerhoogste honderd jaar vooruit lopen op de protestantse geest die het westerse christendom in tweeën zou scheuren (…) tussen hen die meenden God filosofisch in hun zak te hebben en hen die Hem boven alle rede verheven achtten.” Maar, stelt Groot, “niet om God kwijt te raken, wel om zijn majesteit te benadrukken, hief Cusanus Hem boven alle begrijpelijkheid uit.” Negatieve theologie, apofatisch denken. Groot vergelijkt het met Karl Poppers wetenschapsfilosofie van het falsificatieprincipe. Ons kennen is alleen veronderstelling, conjectuur. Dat betekent: er is vrijheid van interpretatie. In het ontwerpen van die conjuncturen kan de mens zich verwezenlijken, zich ontplooien, meende Cusanus.
In een ander werk introduceert Cusanus het begrip non aliud, God is de Niet-Ander. En alle geschapen dingen zijn niet-anderen, een ditheid of een datheid. Hier herkennen we raakvlakken met het heicceitas-idee van Duns Scotus. In De Visione Dei gaat het over het zien. Cusanus stelt: “God, U ziet, U hebt ogen.” En: “Ik ben alleen mens als God mij ziet, maar zelf zal ik God nooit kunnen zien.” In zijn geschrift De pace fidei beschrijft Cusanus een interreligieuze dialoog. Misschien dat in alle religies wel iets van de waarheid te vinden is? Petrus fungeert als gespreksleider en Christus is vooronderstelde van het gesprek.
Wis- en natuurkunde
Of Cusanus ter sprake kwam in de colleges filosofie of theologie kan ik me niet herinneren. Mijn eerste kennismaking met Cusanus moet in de meetkunde-les op de HBS zijn geweest. De leraar maakte duidelijk dat twee evenwijdige lijnen elkaar nooit zullen raken of snijden, behalve in het oneindige, “want daar schijnt alles bij elkaar te komen.” De leraar noemde de naam van Cusanus niet. Misschien wist hij de bron van deze wijsheid niet eens, maar het was wel een typisch ‘cusanusje’. Ook in Over de wetende onwetendheid manifesteert Cusanus zich nadrukkelijk als wiskundige, zoals Groot stelt: “zonder het begrip ‘oneindigheid’ kan ook de mathematica het niet stellen, en gaat dat idee nu niet juist boven het denken uit?” Het begrip is bij Cusanus niet alleen abstracte wiskunde. Als wij worden geconfronteerd met de eindigheid van de dingen, doemt bij ons mensen het verlangen naar het oneindige op. Maar dit oneindige -en dus God- zullen we nooit kunnen begrijpen, nooit kunnen vatten. Wiskundige concepten worden theologische concepten. Het onderzoek naar meetkundige vormen maakt het mogelijk een gissing te doen naar de goddelijke vorm.
Hygrometer
Een andere kennismaking was, toen op de TU Eindhoven een bouwfysica-collega vertelde dat hij had meegeschreven aan een wetenschappelijk artikel over hygrometers, waarin zijn medeauteur ene hem onbekende Cusanus had opgevoerd. Deze had ooit voorgesteld de vochtigheid van lucht te bepalen met behulp van een weegschaal gevuld met wol als absorberend materiaal. Enkele jaren later, aldus het artikel, raadde de Italiaanse architect en schilder Leon Battista Alberti (1404-1472) een spons aan. Beide heren zullen we straks tezamen ook nog buiten het natuurkundig laboratorium tegenkomen.
Geest van de leek
Dan Harry Mulisch. Hij schreef over de ‘humanistische kardinaal Nicolaus Cusanus’, met name over zijn dialoog Idiota de mente (Waar is de ware filosofie? De Gids, 1988). Mulisch waarschuwt de niet-gymnasiast dat dit niet ‘demente idioot’ betekent, maar “de leek over de geest.” De gesprekspartners van Cusanus, stelt Mulisch, krijgen in deze dialoog te horen “hoe het volgens de kardinaal met de geest gesteld is.” De cusaanse leek “haalt zijn kennis niet uit de wijsheid van boeken, maar uit de studie van de wereld.” Mulisch haalt Cusanus van stal om een onderscheid tussen school- of vakfilosofen, lekenfilosofen en échte filosofen te maken. Het woord vakfilosoof is voor Mulisch de vervanger van de schoolfilosofie, in Cusanus’ tijd de scholastiek. Die vakfilosofen “weten alles van filosofen, en filosofen alles van de wereld.” De lekenfilosofen zijn de dilettanten, “en dat woord in letterlijke, positieve zin: liefhebber.” Deze filosofische liefhebbers manifesteren zich als essayisten. “De essayist staat in creativiteit dichter bij de filosoof dan bij de vakfilosoof, maar in zijn gebrek aan precisie en uithoudingsvermogen er verder van af.” Het lijkt erop, dat Mulisch met zijn Cusanus-interpretatie eventuele kritiek op zijn boek De compositie van de wereld wil pareren. “Dat het geen vak- of schoolfilosofie is, staat vast. (…) Maar het ergste zou ik vinden, wanneer het als essayistische lekenfilosofie beschouwd werd. (….) Het is óf echte filosofie, óf idiotenfilosofie.” Een en ander roept de herinnering op aan het bezoek van Harry Mulisch aan de bibliotheek Godgeleerdheid van de UvA om een boek over God te lenen. De bibliothecaris wees hem op Augustinus, maar nee, het mocht niet te moeilijk zijn.
Echter, laten we Cusanus’ Idiota de mente vooral associëren met de opkomst van de lekengeest oftewel de ‘opstand der leken’ als historisch verschijnsel in de 14de en 15de eeuw die, uitlopend op de aantasting van het kerkelijk gezag, een verzwakking van de tegenstelling tussen geestelijken en leken betekende. Een veel geciteerde passage van Cusanus in dit verband is, dat de waarheid niet alleen te vinden is in de universiteit, maar ook ‘gewoon’, in de straten en de stegen van de stad, want de waarheid komt niet alleen voort uit de geleerde scholastiek. Theoloog Johannes Hoff ziet hierin een uitgangspunt voor mystagogie: de waarheid zou zich uiteindelijk in het mysterie van de liturgie openbaren. “Het proza van de wereld vormt het startpunt van mystagogische expedities die tot doel hebben de superioriteit van de wijsheid van ‘degenen die klein of nederig zijn’ aan te tonen, in tegenstelling tot de boekenwijsheid van Cusa’s humanistische tijdgenoten.” Niet elke In de Waagschaal-fan zal dit kunnen waarderen. Naar aanleiding van een studiedag over ‘de predikant als mystagoog’ in 2003 schreef oud-redacteur Rens Kopmels: “de hemel beware ons voor predikanten als mystagogen. Daarmee gaan we de mist in.”
Perspectief
Nadrukkelijk maakte de schrijver van dit artikel – deze lekengeest- kennis met Cusanus in de colleges architectuurgeschiedenis van Dalibor Vesely aan de Universiteit van Cambridge, met name Cusanus’ perspectivische kijk op de wereld, door Vesely uitvoering beschreven in Architecture in the Age of Divided Representation (2004). De relatie van Cusanus tot de ontwikkeling van het perspectief is ook in andere recente studies onderzocht, zoals in The Analogical Turn (2013) van eerdergenoemde Johannes Hoff, Infinity and Perspective (2001) van filosoof Karsten Harries en Leon Battista Alberti and Nicholas Cusanus (2014) van kunsthistoricus Charles H. Carman. Duidelijk is dat Cusanus en Alberti – die elkaar in ieder geval hadden ontmoet in Rome, maar elkaar mogelijk zelfs kenden van een Florentijnse stamtafel van kunstenaars en geleerden- niet alleen met elkaar te maken hadden als het over luchtvochtigheid ging, ook over architectuur en kunst, en dan vooral de betekenis van licht. Vesely verwijst naar “de christelijke interpretatie van de neoplatonische filosofie’: licht ‘als het paradigma van begrijpelijkheid, als goddelijke wijsheid en als een manifestatie van het onuitsprekelijke – als het hoogste goed, als een bron van de schepping of als God.”
De benadering van Cusanus lijkt zo in lijn met het middeleeuwse denken, waarin door een geometrische representatie van licht deelname aan het goddelijke werd beoogd. Het perspectief bij Cusanus en Alberti was dus geen simpel tekentechniekje, wél een ontologische benadering, aldus Vesely, bedoeld om “de diversiteit aan natuurlijke verschijnselen te verzoenen met een universele orde, het menselijke met het goddelijke, het aardse met het hemelse” en die verzoening ruimtelijk zichtbaar te maken, waarbij het zien op de een of andere manier coïncideerde met het horen.
Cusanus wordt ook gezien als de filosoof die de aanzet gaf tot het transcendentale bewustzijn, dus als voorloper van de fenomenologie. Vesely is misschien niet toevallig een representant van de architectuurfenomenologie. Johannes Hoff vindt in Cusanus aanknopingspunten voor het meervoudigheidsdenken van het postmodernisme en pleit voor een analogische ommekeer om te ontkomen aan het nihilisme van onze westerse moderniteit. Het denken van Cusanus zou ons kunnen helpen een alternatieve moderniteit te ontwerpen. Harries was in zijn denken aanbeland bij Heidegger, maar daarbij vastgelopen in diens eindigheid van het Zijn en de zijnden. Hij keerde terug naar Cusanus vanwege dat perspectief van oneindigheid.
Kees Doevendans
In de Waagschaal, nr. 2, 8 februari 2025