‘Er wil iets gezegd worden’

logoIdW-e1677570004807.jpg (100×115)“Wat betekent het predikant te zijn in een gemeente: er wordt van je verwacht dat je de Schrift uitlegt. En dat aan mensen die totaal in beslag worden genomen door tal van problemen die in deze tijd een mondiaal karakter hebben gekregen. We zijn bezig met wat er met ons mensen aan de hand is. Die mensen heb jij vanuit de Schrift aan te spreken. Nu is de vraag: heb jij nou iets te zeggen? Verbeeld jij je dat jij midden in die mondiale problematiek iets te zeggen zou hebben…, met gezág? Nee! Jij als predikant, al weet je nog zoveel, al heb je je nog zo intens met al die problemen beziggehouden: jij hebt niets te zeggen! Echt niet! Maar, en dat is iets heel anders, en daarom hebben we de Schrift gelezen: er wil wel iets, nu, zondag gezegd worden! En dat staat jou te doen!”

 

Deze woorden van Frans Breukelman begeleiden mij wekelijks bij mijn preekvoorbereiding. Het besef dat wij werkelijk niets te zeggen hebben maar dat er wel iets gezegd wil worden, zou wat mij betreft het uitgangspunt moeten zijn van de homiletiek. Dit besef heeft immers bijbelse gronden. Als de profeet Jeremia wordt geroepen om voorganger te worden, roept hij uit: ‘Ik kan niet spreken’. En als Mozes wordt geroepen om zijn volk voor te gaan, zegt hij: ‘Zend toch iemand anders, want ik ben geen man van het woord’. Het besef dat wij het principieel niet kunnen, maakt dat wij ook als predikers een toontje lager zullen moeten gaan zingen. Wie denk jij wel dat je bent dat jij vandaag iets te zeggen zou hebben? Is dat niet een geweldige hoogmoed die uiteindelijk ook ten val zal komen? In de discussies over de preek lijkt het voortdurend te gaan over de vraag hoe wij vandaag die enorme kloof zouden kunnen overbruggen tussen die Schrift van lang geleden en onze huidige tijd. Er worden zelfs receptenboeken over geschreven. En daarbij gaat het ook steeds maar weer over onze communicatiemiddelen die we kunnen gebruiken om de hoorder van vandaag te kunnen bereiken. Ooit hoorde ik van een collega dat hij op zijn bureau een foto had staan met daarop zijn gemeenteleden. Opdat hij niet zou vergeten dat hij vooral een hoorder onder de hoorders is (Dingemans). Maar elke keer als hij naar die foto keek, werd elke vrijmoedigheid hem uit handen geslagen. Want waar het dan over zou gaan is dat wat er die zondag gesproken wordt, verstaanbaar en begrijpelijk zou moeten zijn voor al die mensen op die foto. Dus voor die bevindelijke mevrouw die het liefst Joh. de Heer liederen zingt. Maar ook voor die atheïstische huisarts die met zijn vrouw meekomt. Die jongen in de bouw die zit naast een topadvocaat. En die gereformeerde man die eigenlijk niet meer geloven wil en wiens haren overeind gaan staan als het over Christus gaat. Of die jonge vrouw die door het evangelicale geloof vooral bezig is met haar relatie met God. Voor al die mensen moet jij dan iets gaan zeggen wat ze allemaal begrijpen en mooi vinden. Die collega kwam al snel tot het inzicht dat hij die foto beter op een andere plaats kon zetten. Heeft Miskotte niet gelijk als het zegt dat ‘geen prediking goed kan heten, die berust op een exegese, waarbij het geheimenis van het tekstwoord geofferd wordt ter wille van de verstaanbaarheid voor allen zonder onderscheid’?

 

Maar hoe dan wel? Want er wil wel wat gezegd worden. Vanuit de Schrift dringt zich, als we heel zorgvuldig de woorden spellen in hun eigen taal, klank en samenhang, een Stem op die spreken wil. En als we niet voortdurend onszelf, onze eigen vooronderstellingen, ons eigen geloof willen tegenkomen in die teksten van profeten en apostelen, dan zullen we toch echt als een bedelaar bij die grondtekst moeten gaan zitten. Als een predikant die VDM wil zijn dat niet meer wenst te doen, moet hij misschien sterk overwegen of hij niet wat anders moet gaan doen. Want de taak van de dienaar van het Woord is de Schrift te verklaren. En Miskotte voegt daaraan toe: ‘ … zelf in de verwachting levende van een transsubstantiatie van mensenwoord in Godswoord. En vooral niet een maatstaf hanteren om de ontvankelijkheid van de hoorders te meten.’ Hij zegt dan: ‘Hij heeft te zijn als een dirigent, die de partituur tot klinken heeft te brengen, maat voor maat, noot voor noot, overgegeven aan het werk, aan het objectieve geheel dat zich tot een lichaam van geluid wil verdichten en verheerlijken. Zonder te vragen of het ingewijd gehoor het mooi vindt, het verstaan kan, het vòlgen kan; of het zelfs aan de uitverkoren-begaafden voorbijgaat, gaat hem niet aan.’ In plaats van eindeloos willen aansluiten bij het gehoor, gaat het in de verkondiging misschien wel om een asymmetrie. Een asymmetrie die wij ook steeds weer tegenkomen in de Schrift zelf. In het evangelie gaat Jezus niet bepaald op zijn knieën om zijn hoorders een begrijpelijk woord te doen toekomen. Denk aan het nachtelijk gesprek met Nicodemus die te horen krijgt dat hij wederom geboren moet worden en denkt dat hij terug moet in de moederschoot. Denk aan het eerste woord dat Jezus spreekt in het evangelie naar Lukas als hij tot zijn moeder en vader zegt dat hij ‘moet zijn in de dingen van zijn Vader’. Onbegrip valt hem ten deel. En is dat niet juist omdat hij zijn hoorder wil opheffen uit de cocon van eigen geloof en vooronderstellingen? Wordt de communicatie door Jezus niet opgeheven om zijn mensen op een ander plan te brengen? En dat betekent dus ook dat we moeten ophouden met al die zelfbedachte thema’s. Of dat nu die orthodoxe trits is van ‘ellende, verlossing en dankbaarheid’ of de varianten uit Utrecht van bloemschik tot roze zondag. Wij maken dan voortdurend de Schrift ondergeschikt aan de door ons bedachte thema’s, terwijl het juist andersom zou moeten. Kunnen we dat dan? Kunnen we ons helemaal door de Stem die tot ons spreken wil laten leiden? Misschien wel niet. Maar dat ontslaat ons nog niet van plicht daarnaar te zoeken als bedelaar met lege handen.

 

En die kloof dan? Hoe overbruggen we die? Zou dat niet het Woord zelf kunnen doen? Door het bijbelverhaal gevangen te zetten in een weerbarstige historiserende lezing ontstaat er een onoverbrugbare kloof. Immers: wat heb ik eraan wat heel lang geleden aan Abram geschiedde? Interessant historisch feit maar waarom zou ik dat vandaag tot me moeten nemen? Maar als we de bijbelverhalen weer als verhalen gaan herwaarderen, gaat het in de roeping van Abram niet om een gebeuren uit een ver verleden maar dan is die roep: ‘Ga jij, uit je land uit je vaderhuis’ een roep die voor onze oren is bestemd. Dan is die uittocht uit Mitsraïm onze uittocht. Dan gaat er van elke tekst een appèl uit dat aan ons als lezer is gericht. Is dat niet precies wat er ook in de synagoge gebeurt als Jezus in Lukas 4 zegt: ‘Heden deze Schrift in jullie oren vervuld!’? We worden in de verkondiging van die ene Dabhar tot tijdgenoten van de roep waarmee wij allen geroepen worden. En als we zo lezen, ontdekken we al snel dat het in die verhalen gaat over ons en onze tijd. En het mooie is, zo is mijn ervaring telkens weer, dat juist degene die helemaal niet vertrouwd is met de kerkelijke verkondiging dit zoekt en hoort. De prediker zal daarom niet alleen grondig zijn exegese op orde moeten hebben, maar ook week aan week de tijd waarin hij leeft moeten exegetiseren. Met dat materiaal samen zou het zomaar eens kunnen gebeuren dat de Geest zijn werk gaat doen. Dan zou het zomaar kunnen gebeuren dat ondanks de voorganger er een Stem tot klinken komt die ons vandaag wat te zeggen heeft.

 

Ad van Nieuwpoort

Dr. Ad van Nieuwpoort is predikant van de Haagse Duinzichtkerk en voorzitter van De Nieuwe Bijbelschool

 

Zie ook:

K.H. Miskotte, “Gemeente of schare” in Om de waarheid te zeggen, Kampen 1971, pp. 87-97.

Ad van Nieuwpoort, “Er wil iets gezegd worden!, Frans Breukelman ter zake” in Eén zo’n mannetje: Frans Breukelman en zijn tijdgenoten, Kampen 2004

Ad van Nieuwpoort, “De verkondiging als opheffing van de communicatie” in: Om het levende Woord X: De noodzaak van de preek, Kampen 2000

 

In de Waagschaal, nr. 3, 8 maart 2025