Een 7,3 was een heel mooi cijfer
Arie Molendijk over veranderingen in de theologie en in de wetenschap
Op 21 juni 2024 nam A.L. (Arie) Molendijk (67) afscheid van de universiteit van Groningen als hoogleraar geschiedenis van het christendom en godsdienstfilosofie. Opgeleid tot godsdienstwijsgeer in Leiden is hij steeds meer geïnteresseerd geraakt in de geschiedenis van de theologie. In Protestant Theology and Modernity in the Nineteenth-Century Netherlands (Oxford 2022) onderzoekt hij hoe Nederlandse protestantse theologen zich verhielden tot de zich snel moderniserende wereld om hen heen. Zijn afscheidscollege bevatte een kritische analyse van de ontwikkelingen in de Nederlandse academische wereld in de jaren dat hij aan de universiteit werkte. Wij spreken Arie in zijn woning aan het Utrechtse Wilhelminapark en stellen hem als openingsvraag of hij zich nog theoloog noemt.
Theologie en geesteswetenschap
Ik profileer mij over het algemeen niet als theoloog, maar als historicus of religiewetenschapper. Toen ik in mijn studententijd eens in de universitaire mensa aan iemand vertelde dat ik aan de theologische faculteit studeerde, was de reactie: ‘Leer je daar bidden?’ Dat misverstand wil ik vermijden. Zeker sinds ik in de wetenschap begon te werken beschouw ik mezelf als een historicus van het christendom. Ik bestudeer ook niet puur de geschiedenis van de kerk, maar christelijke praktijken in de breedste zin, alhoewel mijn grootste aandacht uitgaat naar de ideeëngeschiedenis, de geschiedenis van de theologie en de godsdienstwetenschap.
Als je kijkt naar de ontwikkeling in de laatste tien tot vijftien jaar zie je dat er steeds minder theologen nog posities krijgen aan wat vroeger de staatsfaculteiten godgeleerdheid waren. Daar komen nu cultureel antropologen en historici te zitten, mensen uit alle windstreken. In mijn vakgroep zitten een Amerikaan, een Australische, iemand uit Nieuw-Zeeland en iemand uit voormalig Joegoslavië. De voertaal is daarmee ook veranderd, in Groningen worden bijna alle colleges in het Engels gegeven. Er is wel een aanbod van Nederlandse kandidaten, maar de concurrentie is veel harder geworden. Iemand die aan een theologische faculteit als hoofdvak geschiedenis van het christendom heeft gedaan, heeft weinig tijd gehad om zich het vak eigen te maken. Met name de invoering van de éénjarige master is één van de grootste rampen die zich heeft voltrokken. Vroeger was er nog een doctoraal van twee jaar. Nu kun je je in dat ene jaar niet eens voldoende op een onderwerp concentreren, zodat promoveren voor een deel bijscholing wordt. Dan is het heel lastig concurreren met een historicus, die zich ook sterk voor religie en christendom interesseert en veel meer tijd heeft gehad. En als de voertaal vervolgens Engels is, dan wordt de concurrentie nog sterker.
Ik geloof niet dat met de teloorgang van de theologie ook de belangstelling verdwijnt voor religie als een eigensoortig verschijnsel. In onze maatschappij is voldoende interesse voor religie, spiritualiteit en zingeving, maar dat vertaalt zich niet in studenten die de volledige studie religiewetenschappen doen. Men doet een minor of volgt afzonderlijke colleges. Het diploma dat men behalen wil, is leidend. Het gevolg is dat succesvolle opleidingen, zoals hier in Utrecht, vanwege de lage studentenaantallen worden gesloten. En dan hebben we natuurlijk nog vrij veel instellingen waar religiewetenschap en theologie of beide worden gedoceerd. Ik geloof een stuk of elf. Dus dat is wel veel voor het geringe aantal studenten.
De bestudering van religie kan goed door culturele antropologen en historici gebeuren. De verdwijning van de theologie houdt verband met het verdwijnen van de kerk. Friedrich Schleiermacher zegt in zijn Theologische Enzyklopädie dat de samenhang van de theologische vakken daarin bestaat dat ze de studenten in staat stelt om in de kerk werkzaam te zijn. Als deze betrokkenheid op de Kirchenleitung er niet meer is, valt de theologie uiteen. De kerken hebben zich nu in ons land teruggetrokken in een eigen universiteit. Daardoor valt de focus aan de academie op religiewetenschap en dat wordt dan zoiets als kunstwetenschap of sportwetenschap. Belangrijk, maar ook weer niet. Maar bij die relativering, die momenteel alle geesteswetenschappen treft, moet een kanttekening worden geplaatst. Onze rechtse regering wil studenten stimuleren om studies te gaan doen die wat opbrengen en waar Nederland behoefte aan heeft. Maar dan is het een misverstand dat talen, religie of filosofie daar niet toe behoren. We hebben een lerarentekort, maar binnenkort heb je geen universiteiten meer waar je specifiek een taal kunt studeren. Ook het clusteren van Chinees, Koreaans en Japans in Leiden is onbegrijpelijk. Dat gaat ertoe leiden dat je waarschijnlijk noch Chinees noch Japans noch Koreaans zodanig beheerst, dat je er iets mee kunt. Dus alle geesteswetenschappen zitten momenteel in hetzelfde schuitje. Het zijn belangrijke vakken die onvoldoende gewaardeerd worden. Datzelfde geldt voor het beroep van leraar. Studenten denken: ik moet toch eigenlijk wel een vak hebben waar ik goed mee kan verdienen. Gelukkig zijn er nog steeds genoeg echt slimme en betrokken studenten. Met hen stond ik afgelopen maandag op het Malieveld te demonstreren tegen de afbraak van het hoger onderwijs.
Religieuze socialisatie
Ik ben geboren in Rotterdam-Zuid, in de buurt van het Feyenoordstadion. Nog altijd ben ik Feyenoord-fan. Ik was enig kind. Mijn vader was arts. Ik ben naar een christelijke lagere school gegaan. Daar was ik natuurlijk wel het zoontje van de dokter. We woonden aan de Hillevliet. Aan de Hillevliet en de Randweg woonden alle dokters en alle tandartsen. Met gesloten beurzen werd het zoontje van de tandarts door mijn vader geholpen en kon ik bij zijn vader naar de tandarts. Wij gingen naar de Maranathakerk. Daar stond de midden-orthodoxe ds. Meijer, die in Leiden had gestudeerd. Later ging de kerk over naar de Gereformeerde Bond. Op een gegeven moment is er nog een predikant uit die gemeente langs geweest bij mijn moeder om uit te leggen dat ze toch wel wat meer aan het geloof moest doen. Daarin speelde de hel ook nog een rol, dus toen was het wat mijn moeder betreft afgelopen met de kerk. Ze gaf nog wel jaarlijks de kerkelijke bijdrage, maar haar begrafenis moest vooral niet kerkelijk zijn. Doen jullie dat maar, was het idee.
Aan dit voorbeeld zie je, wat onderzoek ook aantoont, dat eerst de kerkelijkheid er gewoon bij hoorde. Daarna is ze vanzelf weggeëbd. Wat mijzelf betreft: ik heb nog catechisatie gevolgd. Daarna ben ik tijdens de middelbare school op De Heuvel geweest. De Heuvel was het vormingswerkcentrum van de Hervormde gemeente van Rotterdam, vlak naast de Laurenskerk. Daar had je eerst ds. Schoch en daarna ds. Blaauwendraad. Daar werd je enorm gevormd. We lazen als 16- of 17-jarige bijvoorbeeld de antropologie van Pannenberg. We werden betrokken bij diensten in de Laurenskerk die heel goed bezocht werden. In die diensten was veel aandacht voor muziek en literatuur. Ik herinner me nog de voordracht van een monoloog uit T.S. Eliots Murder in the Cathedral.
Ik ben niet op Zuid naar de middelbare school geweest, zoals bijna al mijn klasgenoten en ook mijn vrouw Hetty [Zock, coach en emeritus hoogleraar Religie en Geestelijke Gezondheid, red.]. Mijn vader vond het beter dat ik naar het destijds al niet meer zo gereformeerde Marnix Gymnasium ging. Een school met tweehonderd leerlingen, waar veel nevenactiviteiten waren. Niet alleen grote avonden, maar ook een schaakvereniging. Het gedegen onderwijs in de klassieke talen lag verder terug in de tijd. Ik ben wat dat betreft het slachtoffer van de Mammoetwet, maar er was veel belangstelling voor cultuur op school. Blaauwendraad was onze godsdienstleraar. Sommige godsdienstleraren hadden het bij ons op school heel lastig. We lieten ons weinig gezeggen en schreven in het schoolblaadje raillerende stukken over ‘zwakke’ godsdienstleraren.
Toch was ik zo gemotiveerd dat ik theologie ging studeren in Leiden en daarnaast al heel snel filosofie. De Centrale Interfaculteit, waar wijsbegeerte werd gegeven, had een inhaalprogramma. Daar heb ik mij voor opgegeven, hoewel mij dat door de godsdienstwijsgeer Adriaanse werd afgeraden. Toen hij mij voor één van de eerste tentamens bij hem een onvoldoende wilde geven, legde ik hem uit dat het wel goed zou komen, omdat ik filosofie ging studeren. Dat laatste vond hij geen goed idee, maar eigenwijs als ik ben heb ik het toch gedaan. Wij hadden natuurlijk ook alle tijd. Bovendien werd ik onderhouden door mijn vader. Als enig kind was het niet erg als ik er een jaartje langer over zou doen. Bovendien had hij waarschijnlijk zelf graag theologie willen studeren. Hij was wel arts geworden, want er moest geld worden verdiend, maar theologie en filosofie hadden zijn hart. Mijn moeder – ze kenden elkaar van de ijsbaan in hun tienertijd – vond het bijzonder belangrijk dat hij iets ging studeren wat daadwerkelijk cashflow opleverde. Zij was gewend aan een zekere levensstijl en heeft weleens gezegd: ‘Ik had je vader niet getrouwd als er niet een solide financiële basis was.’ Ikzelf heb geld ook nooit vies gevonden.
Zo ben ik in die vrijzinnige, soms zeer antikerkelijke atmosfeer van de Leidse theologische faculteit beland. Ik begon aan theologie omdat die studie een variëteit aan vakken bood. Ik vond predikant geen slecht beroep, maar ik dacht ook: ik zie wel wat er van mijn gading bij is. Het was heel anders studeren dan nu. We maakten ons helemaal geen zorgen om onze baankansen. Ik heb later behoorlijk vaak moeten solliciteren.
Praten, lezen, schrijven en… kijken
Toen ik in Leiden aankwam, hield een ouderejaars een welkomsttoespraak. Hij zei: ‘Wat jullie hier in Leiden gaan leren is praten, lezen en schrijven.’ Dat klonk mij toen wat naïef in de oren, maar op een bepaalde manier klopte het. Neem de colleges van Han Adriaanse. Daarin was lezen de hoofdzaak. En dat was hard werken. Voor een beurt bij Adriaanse zeiden we niet: daar staan acht uur voor in de studiegids; we gingen er minstens twee weken voor zitten om goed voor de dag te kunnen komen. Al die teksten werden we geacht in het Frans, Duits of Engels te lezen. Het loonde wel. Veel van de studenten die bij Adriaanse college liepen en deelnamen aan het werkgezelschap werden zelf later docent aan de universiteit. In de vakgroep was er een sterke internationale oriëntatie. In mijn leescommissie, bijvoorbeeld, zat de beroemde Duitse godsdienstfilosoof Ingolf Dalferth. Ook gingen wij als vakgroep naar het buitenland. Ik herinner me een bezoek aan Heidelberg. Theedrinken bij Hans-Georg Gadamer. Onze proefschriften werden bij voorkeur geschreven in het Duits. De lat lag hoog. Bij de presentatie van de feestbundel ter ere van Hans’ 60e verjaardag memoreerde Henri Krop dat zijn twee medesamenstellers van de bundel, Hent de Vries en ik, ooit bij Han waren gezakt voor een tentamen in het eerste jaar. Voor mijn eindscriptie kreeg ik een 7,3. Dat was een heel mooi cijfer!
Na mijn promotie op Heinrich Scholz ben ik driemaal postdoc geweest voordat ik, na een tussenstap als docent filosofie aan de UvA, in Groningen belandde. Daar werd ik eind 1999 benoemd als hoogleraar kerkgeschiedenis. In deze periode heb ik meer oog gekregen voor de wereld waarin de theologie is ingebed. Leiden was een goede opleiding, maar de exegetische vakken en de historisch-kritische methode waren zeer dominant. Wat er zich buiten de poorten van de theologische faculteit afspeelde, namelijk het einde van de verzuiling, een duidelijk waarneembare ontkerkelijking, daar kregen we nauwelijks iets van mee, want de sociale vakken, godsdienstsociologie en -psychologie, maar met name sociologie, werden niet al te serieus genomen. Op dat punt is Ernst Troeltsch voor mij een eyeopener geworden. Hij bekeek de sociale werkelijkheid wel. Hij was geen socioloog van beroep, maar geldt wel als één van de eerste godsdienstsociologen in Duitsland. Met zijn vriend Max Weber bestudeerde hij ook de samenleving van dat moment én de rol van godsdienst daarin. Een theologie die naar buiten kijkt en de geleefde religie bestudeert, daar ben ik een steeds uitgesprokener voorstander van geworden.
Na mijn promotie, in 1991, ben ik naar München gereisd met een stipendium van de Alexander von Humboldt Stiftung. München was een heel liberale faculteit theologie met grote namen als Trutz Rendtorff, Wolfhart Pannenberg en Hermann Timm. Voor mij was dat een enorme verrijking. Enerzijds door de studie die ik daar maakte van Ernst Troeltsch maar met name ook door de heren die daar zaten, waar Friedrich Wilhelm Graf ook bij hoorde. Het is misschien waar dat hier mijn latere overstap naar de kerkgeschiedenis werd voorbereid, in zoverre dat de moderne kerkgeschiedenis, sinds de 18e eeuw, in Duitsland, het land waarop ik mij in ieder geval toen vooral oriënteerde, hoofdzakelijk werd bedreven door systematische theologen. Systematische theologie en een historische insteek gingen daar hand in hand en dat sprak mij bijzonder aan. Net als het enorme zelfbewustzijn dat daar heerste. Ik zat op de gang bij Pannenberg en Rendtorff, in mijn kamer stond de Japanse editie van het verzameld werk van Troeltsch. Systematische theologie was the big thing. Rendtorff kon zonder blikken of blozen vragen: ‘Wozu überhaupt historisch-kritische Methode?’ Hij zette die exegeten gewoon onder rechtvaardigingsdruk, zoals dat heette. Zo van: wat heb ik aan die hyperspecialistische studies, met name die meer computergedreven studies, zoals je ook aan de VU hebt, mensen die op Hebreeuwse grammatica konden promoveren – wat heb ik daaraan? Als het relevant was, was exegese geen probleem, maar systematische reflectie is leidend.
Ze waren niet bang aangelegd, hè? Rendtorff en Pannenberg waren de Gründungsprofessoren. Er was geen studie Evangelische Theologie in München, alles was katholiek. Die zijn daar dus door de Bayerische Landeskirche enorm in de watten gelegd. Rendtorff had een villa, daar kon dit huis bij wijze van spreken twee keer in, en ze hadden een dik salaris. Dat vonden ze heel vanzelfsprekend.
Dat het systematische perspectief leidend was, wil niet zeggen dat de empirie geen rol speelde. Zeker Rendtorff was zeer betrokken op wat er in kerk en samenleving gebeurde. Hij had na de oorlog in Amerika sociologie gestudeerd en bestudeerde bijvoorbeeld de Oostduitse theologie, recht kritisch natuurlijk, maar hij was er wel mee bezig. Hij bezat de gave leuke mensen bij elkaar te brengen in zijn Oberseminar. En daar kon hij de dingen dan zeldzaam helder onder woorden brengen. Wat is, bijvoorbeeld, het koninkrijk Gods? ‘Erfolgstranszendente Ermutigung zum Guten’. Dus: bemoediging om het goede te doen en erfolgstranszendent, dus niet dat je het zelf kunt bewerkstelligen. Op die manier herformuleerden ze leerstellingen en ontwikkelden ze een liberale theologie.
Dat gebeurde veel vrijer dan ik me dat uit Leiden herinner. Daar was de invloed van Barth nog voelbaar. Van Gennep vond het houden van ‘kapstokpreken’ het allerergste wat je kon doen. En hij bleef maar vasthouden aan de wijkgemeente. Terwijl de meeste gelovigen gewoon naar de kerk van hun voorkeur gaan. Uit Troeltsch’ idee van een ‘elastisch gemaakte volkskerk’ spreekt een veel realistischer kijk op de rol van religie in de samenleving. In Leiden was ik daar niet ver mee gekomen. Daar sprak men over een ‘belijdende volkskerk’. Niets op tegen natuurlijk, maar je moet de realiteit niet uit het oog verliezen.
Volkskerk en vrijzinnigheid
Het klopt dat die elastisch gemaakte volkskerk in Nederland in de moderne tijd nooit tot stand is gekomen. Ik heb daarover geschreven in mijn boek over de geschiedenis van de Nederlandse moderne theologie. In Duitsland zijn er twee grote kerken, de protestantse en de katholieke. Daar kun je de elastisch gemaakte volkskerk terugvinden, maar de Nederlandse situatie is anders. Hier heb je die enorme boom van kerksplitsingen. Als ik daar college over moest geven, werd ik horendol. Hier had je ook de verzuiling en de op zich succesvolle emancipatiebeweging van de gereformeerde kleine luiden. Door die ontwikkelingen werd de gedeelde protestantse volkskerk die de modernen en de vrijzinnigen in de 19e eeuw voorstonden een onmogelijke optie. De verzuiling vroeg om een sterke identiteit van al die groepen en dat stond een brede kerk in de weg. Vervolgens was dat weer een belangrijke factor voor het vervluchtigen van de vrijzinnigheid.
Je kunt je afvragen hoe realistisch die volkskerkgedachte van de vrijzinnigen was. De Nederlandse Hervormde Kerk was in de 19e eeuw sterk hiërarchisch georganiseerd. En iemand als C.P. Tiele, een van de eerste godsdienstwetenschappers in Nederland, remonstrants hoogleraar, geloofde: door opvoeding worden alle mensen net zoals ik. Met dat soort gedachten breng je het pluralisme, dat een realiteit is, niet tot zwijgen.
Ondertussen zijn veel vrijzinnige waarden wel doorgedrongen in de PKN: het inzicht dat de Schrift een historisch document is, de emancipatie van de vrouw. Het gaat echter niet snel en met de aanhoudende strijd tussen orthodox en vrijzinnig is het ontstaan van een brede volkskerk illusoir. Ondanks de ontzuiling blijft men in de kerken in richtingen denken. Men stelt niet de menselijke persoonlijkheid centraal – volgens Troeltsch de kern van het protestantisme – maar de eigen stroming. En dus wordt een gemeentelid dat na zijn dood gecremeerd wil worden door zijn confessionele wijkpredikant niet geholpen, want cremeren past niet bij de confessionele identiteit. De verzuiling en de identiteitsstrijd die daarmee gepaard ging, heeft een historisch gesproken unieke graad van betrokkenheid opgeleverd. Maar met de opkomst van de welvaartsstaat en het verdwijnen van de verzuiling is die verdwenen. Als je dan als PKN toch sterk in richtingen blijft denken, loop je achter de feiten aan.
Je kunt wel zeggen: de kerk heeft nu de tijd niet mee, maar kan over een tijd weer maatschappelijke meerwaarde krijgen. Ik ben niet zo optimistisch. Voor het zover is, is alle kennis weggevloeid. Er groeit een generatie op die geen feeling meer heeft met de christelijke traditie. Ook de deskundigheid die nodig is om de traditie te interpreteren verdwijnt. Nee, ik denk dat het beroep van predikant vele malen moeilijker is dan vijftig jaar geleden. Dat geldt natuurlijk ook voor het beroep van leraar. Je moet veel meer inspelen op wat onder je gehoor zit. Als ik dat vergelijk met hoe ik op de basisschool naar de meester zat te luisteren is er veel veranderd.
Groningen en verder
In Groningen heerste een competitieve sfeer. Daarom was er in die tijd in Groningen misschien ook zoveel belangstelling voor sollicitanten uit Leiden! Elk jaar hadden we in juni een onderzoeksuitje. We gingen samen eten, maar een van de belangrijkste onderdelen was het verslag van het facultaire onderzoeksinstituut, CRS. Voor het wetenschappelijk onderzoek was een puntensysteem ontwikkeld en dan kreeg je een ranking van wie de meeste punten had van boven naar beneden. Die werd publiekelijk gepresenteerd. Dat waren prettige bijeenkomsten voor de mensen die hoog eindigden. Was dat een angstcultuur? Dat weet ik niet. Het was een andere manier van werken dan in Leiden. Iets competitiever. Dat is niet verkeerd. Je moet wel nagaan wat studenten kunnen en willen, maar het moet niet zo zijn dat de toevallige interesses van studenten het studieprogramma gaan bepalen. Ze zijn immers op de universiteit om iets te leren wat ze nog niet weten.
De hele universitaire bestuurscultuur is de afgelopen decennia top down geworden. Het College van Bestuur zet het beleid uit, de decanen moeten dat uitvoeren en ook al ben je vakgroepshoofd, zoals ik, dan heb je dat uit te voeren. In Leiden heb ik meegemaakt dat we bij Jan van den Berg, hoogleraar kerkgeschiedenis, thuis, aan de Wittesingel bepaalden hoeveel ECTS (studiepunten) iedere vakgroep zou gaan verzorgen. Ik was toen student-assistent bij Rien de Jonge, hoogleraar Nieuwe Testament, en ik moest in deze bijeenkomst met hoofdzakelijk vakgroepshoofden zorgen dat Oude Testament studiepunten aan Nieuwe Testament af zou staan. Dat werd aan mij overgelaten. Ook spraken wij als studenten mee over de oprichting van de opleiding Wereldgodsdiensten. Er heerste een collegiale atmosfeer. Daar is nu weinig van over. Het College van Bestuur zegt tegen de decanen: zorg dat je dat er doorheen krijgt en dat doen ze dan.
Het eerste wat ik na mijn aanstelling in Groningen heb gedaan, ik was nog geen half jaar hoogleraar en vakgroepsvoorzitter, is nagaan wat mijn rechten waren. Ik heb het Reglement en de wet erbij gepakt en toen zag ik dat dat erg weinig is. Voor mijn vak is Latijn als toelatingseis belangrijk. Op een bepaald moment is besloten dat die toelatingseis zou vervallen. Mij werd dat gewoon meegedeeld. Als het collegiale een grotere rol zou spelen, dan zou je als decaan op z’n minst even kunnen zeggen: ‘Nou, Arie, ik vind het heel vervelend en ik begrijp dat het voor jouw vak heel jammer is, maar andere faculteiten hebben het ook gedaan en het studieprogramma is zo kort’ en zo voort’. Aan de andere kant heeft Groningen mij enorm veel gebracht. De hele internationalisering, dat we overgingen, in mijn geval van het Nederlands en het Duits, op het Engels. Daar zitten grote voordelen aan.
Mijn meest recente project heeft te maken met het onderwerp van mijn proefschrift, Heinrich Scholz. Scholz begon bij Harnack als theoloog, is daarna filosoof geworden en is later in Münster omgeturnd tot een mathematisch logicus. De belangstelling voor Scholz zit op het ogenblik in de lift. In Münster heeft men veel geld gekregen voor de digitalisering van zijn werk. Grappig genoeg is mijn proefschrift zo’n beetje het enige boek dat ingaat op de biografie van Scholz, dus tot mijn verwondering wordt het nog steeds gelezen.
Mij interesseerde indertijd de discussie over de wetenschappelijkheid van de theologie tussen Scholz, Harnack en Barth uit het midden van de twintiger jaren. Opmerkelijk is – ik beschrijf dat al in mijn proefschrift – dat Barth en Scholz tegengestelde posities innamen, maar toch bevriend waren. Ik kon dat toen niet verklaren, maar nu de correspondentie tussen Barth en Scholz zo’n beetje helemaal op internet staat, en niet te vergeten ook de brieven van Charlotte von Kirschbaum, Barths geliefde en secretaresse, zullen we maar zeggen (secretaris is misschien een beter woord), kan ik de biografische achtergrond daarvan schetsen. Dat doe ik in een klein boekje dat in het Duits zal verschijnen. Dat onderzoek is voor mij als ideeënhistoricus ongewoon en heel spannend.
Charlotte von Kirschbaum trok op 15 oktober 1929 in bij Barth en zijn gezin. Dat is in dezelfde tijd dat Von Kirschbaum in Münster bij Scholz colleges volgt en bij Kaffee und Kuchen verhitte discussies met hem voert. Scholz wordt dan verliefd op Von Kirschbaum en doet haar een huwelijksaanzoek. Merkwaardig: heeft Scholz de relatie tussen Von Kirschbaum en Barth niet goed ingeschat? Er was in de kring van intimi veel kritiek op die relatie, Scholz moet ervan geweten hebben. Vreemder is nog dat hij een maand na het huwelijksaanzoek een andere vrouw ten huwelijk vraagt, die hij nog van vroeger kent. Op 7 maart 1930 wordt dit huwelijk dan al door Barth ingezegend. Op 9 maart stuurt Scholz vervolgens een brief aan Charlotte von Kirschbaum waarin hij vertelt dat hij in de huwelijksnacht aan zijn nieuwe vrouw hun relatie heeft uitgelegd. Bij de brief voegt hij een kettinkje met een kruisje eraan dat hij ook aan zijn vrouw heeft geschonken. Ik had dat niet achter een conservatieve Pruis als Scholz gezocht. Zijn sympathie voor Barth is er eigenlijk nog raadselachtiger op geworden.
Mijn emeritaat heeft nog niet gezorgd voor het bekende zwarte gat. Ik ben net geruime tijd bezig geweest met het beoordelen van subsidieaanvragen voor NWO en nu dus weer met Scholz. Pas al dat boek af is, komt misschien de vraag wat ik met mijn nieuwe vrijheid ga doen. Eigenlijk leid ik een heel geprivilegieerd leven in een wat mij betreft somber makende wereld.
Machteld de Mik en Udo Doedens
Beknopte bibliografie
- Aus dem Dunklen ins Helle. Wissenschaft und Theologie im Denken von Heinrich Scholz. Mit unveröffentlichten Thesenreihen von Heinrich Scholz und Karl Barth (Amsterdam Studies in Theology, Band 8), Amsterdam-Atlanta GA 1991.
- Zwischen Theologie und Soziologie. Ernst Troeltschs Typen der christlichen Gemeinschaftsbildung: Kirche, Sekte, Mystik (Troeltsch-Studien, Band 9), Gütersloh 1996.
- (redactie) Materieel Christendom. Religie en materiële cultuur in West-Europa, Hilversum, Verloren, 2003.
- The Emergence of the Science of Religion in the Netherlands, Leiden, Brill, 2005.
Friedrich Max Müller and the Sacred Books of the East, Oxford: Oxford University Press, 2016.
- Protestant Theology and Modernity in the Nineteenth-Century Netherlands, Oxford: Oxford University Press, 2022.
Persoonlijke website: https://www.ariemolendijk.nl/
Streamer: Met name de invoering van de éénjarige master is één van de grootste rampen die zich heeft voltrokken
Streamer: Ik begon aan theologie omdat die studie een variëteit aan vakken bood
Streamer: Systematische theologie en een historische insteek gingen daar hand in hand en dat sprak mij bijzonder aan
Streamer: Ondanks de ontzuiling blijft men in de kerken in richtingen denken
In de Waagschaal, nr. 1, 11 januari 2025