Schepping, natuur en het menselijk nest

logoIdW-e1677570004807.jpg (100×115)Schepping, natuur en het menselijk nest

Stedenbouwkundige Stephen Marshall meent, dat de mens de enige soort is die nooit tevreden is met zijn nest. Hoe heeft de mens zijn stad, als typisch menselijke schepping, in de loop der tijd steeds weer opnieuw vormgegeven? En hoe speelde de natuur daarin een rol? Is de stad uitdrukking van menselijke exceptionalisme, oftewel antropocentrisme, dat moet worden ingewisseld voor ecocentrisme? Aanleiding tot die vragen zijn het juni-nummer van IdW (54.6). Daarin was vanuit het denken van Miskotte en Barth aandacht voor schepping en natuur. Worden die twee niet te gemakkelijk met elkaar geassocieerd? Ids Smedema waarschuwde om Barths theologisch antropocentrisme niet in te wisselen voor ecologisch antropocentrisme. Carola Dahmen gaf aan dat in het werk van Miskotte de natuur zeker een rol speelt. Mirjam Elbers zag eerder de tuin als resultaat van de ‘schepping’ dan de natuur.

Sacralisering en religie
Thomas Kirchhoff (Sacralisations of nature, 2024) typeert de moderne houding tot de natuur als desacraliserend. “De natuur is niet langer uitdrukking van een goddelijke semiose, (…), maar louter materie in beweging, die objectief beschreven en technologisch toegeëigend moet worden.” Tegelijkertijd komen er allerlei vormen op van sacralisering van de natuur, niet eens zozeer vanuit kerk en theologie. Als reactie op de joods-christelijke traditie, die de natuur zou hebben gedesacraliseerd, komt een hernieuwd heidendom op. Bossen en bomen worden heilig verklaard. “De natuur wordt vereerd als de grote moeder die alles baart en voortbrengt. Individuele natuurervaringen moeten leiden tot een verruiming van het bewustzijn, tot het besef van de harmonieuze eenheid met de natuur.”
In De mens aan de grens (1985) ging filosoof Jaap Kruithof in op de ecologische problematiek. Kruithof had zijn protestantse geloof ingeruild voor een humanistische levensovertuiging. Maar hij pleitte wél voor religie als het om natuur en ecologie ging. Godsdienst stond aan de kant van beheersing en uitbuiting van de natuur door antropocentrisme. Religie echter, stond voor ‘verbinding’ en was noodzakelijk om de relatie van de mens met zijn ecosysteem te begrijpen. Religie als basis voor ecocentrisme.

Valorisatie
Architectuurhistoricus Dimitri Porphyrios onderscheidt de ethische, esthetische en wetenschappelijke valorisatie van de natuur. Moeten we daar, in het spoor van Kirchhof en Kruithof misschien aan toevoegen: religieuze valorisatie? Voorbeeld van ethische valorisatie is de filosofie van Jean-Jacques Rousseau (1712-1778): ‘terug naar de natuur’, leven als ‘edele wilde’. Rousseau had een afkeer van de stad, daar leefden de mensen té dicht op elkaar en werden elkaar zo tot kannibalen.
De tuin- en landschapsarchitectuur zocht naar de esthetische valorisatie van de natuur. Filosoof Edmund Burke (1729-1797) introduceerde de categorieën van het schone en het sublieme. Het schone verwees naar welgeproportioneerde vormen, die zowel de rede áls de verbeelding aanspraken. Het sublieme was de ervaring van enerzijds het indrukwekkende, anderzijds het angstaanjagende, dat een sterke emotie opriep. We denken aan de ‘lijfelijk-erotische’ natuurervaring van Miskotte in de Hattemse bossen, waaraan Carola Dahmen ons herinnert, en waarvan hij s’ avonds nog natrilde in zijn bed. Als derde categorie kwam het pittoreske op: schilderachtige natuur, maar tóch met een zekere onregelmatigheid en ruigheid. Bewust werden exotische planten en bomen aan een tuin- of landschapsontwerp toegevoegd, zodat duidelijk was, dat niet sprake was van oorspronkelijke natuur, maar van een ontwerp of kunstwerk.
Voorbeeld van wetenschappelijke valorisatie is het Verlichtingsdenken, zoals de classificatie van de natuur naar soorten, en het evolutionaire denken van Darwin. Tegenwoordig horen wij: Darwin komt naar de stad, omdat allerlei gedierte de stad als habitat ontdekt. Maar het was einde 19de eeuw andersom: de stad kwam naar Darwin: de Spaanse civiel ingenieur Ildefons Cerdà (1815-1876) sprak over de stad als een gebied waar de verstedelijking zich af zou spelen. Dit zou leiden tot een nieuwe werkelijkheid, een nieuw stadium in de evolutie, een nieuwe ‘natuurlijkheid’, waarin historische stad, platteland en oorspronkelijke natuur waren gesynthetiseerd in een substantie met een eigen wetmatigheid. De mens werd deel van een nieuw soort planmatige natuur, met de industriële ontwikkeling als motor. Misschien was Cerdà wel profetisch en leven we nu in die door hem voorziene – antropocene – natuur?

Tuin en eetbare stad
Een andere poging om stad en platteland te synthetiseren was de tuinstad, een uitvinding van Engelsman Ebenezer Howard (1850-1928): een stad beperkt van omvang, waar de voordelen van stad en platteland waren verenigd. Elke tuinstad was geënt op de bestaande natuurlijke omgeving, zoals boom- en waterpartijen, die uitdrukking waren van de geest van de plek: de genius loci, een ‘lichte’ vorm van natuur-sacralisatie. De opzet was burgerlijk: eengezinswoningen, elk met een eigen tuin, gebouwd in pittoreske stijl, aaneengeschakeld tot een hof. De tuinstad zou de mensheid verlossen van de rook van de industriële stad, doen genieten van de zon, in contact brengen met de verlossende krachten van de natuur, ja, terugleiden naar de ‘schoot van onze vriendelijke moeder aarde’, meende Howard.
De Duitse landschapsarchitect Leberecht Migge (1881-1935) was eveneens overtuigd van de noodzaak van tuinen in de opkomende industriële samenleving. Sociale en economische problemen konden worden opgelost door zoveel mogelijk groentetuinen te creëren, waar iedereen zijn eigen voedsel kon produceren. Zo werd men zelfvoorzienend, onafhankelijk van het kapitalistische systeem. Toepassing van moderne technologie werd niet afgewezen, maar moest ambachtelijk zijn: de ploeg als ‘íjzeren man’. Misschien borduurde Migge voort op de zogenaamde Schrebergarten, een gemeenschappelijke tuin van bewoners in een wijk of buurt, onderdeel van sociale woningbouw en genoemd naar pedagoog en heilgymnast Moritz Schreber (1808-1861), die aan de wieg stond van de volkstuinbeweging. De wachtlijst voor volkstuinen neemt tegenwoordig toe en opnieuw zijn er initiatieven om voedselproductie in de stad te realiseren: stadslandbouw in de zogenaamde eetbare stad. Aan de andere kant raken steeds meer tuinen betegeld. Tegelwippen svp!

Moderne stad
De moderne stad die na de oorlog tot ontwikkeling kwam, paste in het idee van Cerdà. De stad werd gezien als een machine; de werking werd bepaald door vier functies: wonen, werken, recreëren en verkeer. ‘Natuur’ was er in de vorm van groengebieden, kale grasvlakten, die één van de functies van die stedelijke machinerie vertegenwoordigden, hoofdzakelijk bedoeld voor recreatie, om woongebieden van elkaar te scheiden en licht, lucht en ruimte te creëren, nodig voor de hygiëne en gezondheid van de mens: een rationele open stad, die goed kon worden geventileerd, als alternatief voor de dicht bebouwde historische stad, die in haar chaos het noodlot der geschiedenis weerspiegelde. De zonnecultus van de tuinstad werd voortgezet in de doorzonwoning, met later de hoogtezon van Philips als supplement.
Architect Le Corbusier (1887-1965) zag de moderne stad als een verticale tuinstad: enorme hoogbouw, zodat er veel ruimte was voor groengebieden. Geometrie was het allerhoogste, goddelijk, en het tegendeel van natuurlijk en organisch. Hij koos niet voor de evolutietheorie van Darwin, maar voor de ideeën van Darwins neef Francis Galton: de eugenetica. Woongebouwen waren broedmachines voor de schepping van een frisse mensensoort. Le Corbusier zette zijn flats op poten, zodat de wind er onderdoor kon waaien om ziektekiemen die de grond uitademde weg te blazen. Zijn verticale tuinstad stond model voor de Bijlmer – waar nu overigens interessante natuurgebieden zijn te vinden.
In de moderne stad dus kale, gladgeschoren grasvlaktes, groene leegtes, geen natuur als spontane groei en wildernis. Amor vacui in plaats van horror vacui. De mens losgemaakt van moeder aarde. Hygiëne als sacraal gegeven. Daar kwam natuurlijk een reactie op, zoals van tuinarchitect Louis le Roy (1924-2012) , die pleitte voor de zelfwerkzaamheid van de natuur, óók in de stad. De natuur, door het modernisme ‘uitgeschakeld’, moest weer worden ‘ingeschakeld’ en haar gang kunnen gaan. In dit voetspoor schreef geograaf Matthew Gandy recent: Natura Urbana (2022), een werk dat getuigt van fascinatie voor stedelijke biodiversiteit, ‘andere natuur’ die spontaan tot stand komt in marginale stedelijke ruimtes. De wildernis terug in de stad, zodat een nieuw, ander, anti-modern nest ontstaat.

Ecologisch humanisme
In de jaren 70 kwam het ecologisch humanisme op. Microbioloog René Dubos (1901-1982) uitte kritiek op verstedelijking, industrieel kapitalisme en de gevolgen ervan voor mens en milieu. Hij vroeg aandacht voor menselijke schaal, diversiteit en ambachtelijkheid. Anarchist Murray Bookchin (1921-2006) pleitte voor bioregionale zones, een afgewogen verhouding tussen stad en platteland, uitgaande van de specifieke ecologische kenmerken van zo’n regio. Een variant van de tuinstad. Brian Morris moppert in de inleiding van Pioneers of ecological humanism dat, als het om ecologie gaat, we steeds moeten kiezen voor de sacrale of spirituele houding tot de natuur van “religieuze mystici en neo-heidenen” óf ons moeten rekenen tot de “positivistische traditie en mechanistische filosofie, van imperialisme, industrieel kapitalisme en agro-industrie.”
Het ecologisch modernisme leverde kritiek op industrieel kapitalisme en antropocentrisme, maar sloeg niet door in primitivisme en religieuze metafysica, aldus Morris. Het stond bijvoorbeeld terughoudend tegenover de opkomende stroming van de deep ecology (o.a. filosoof Arne Naess), waarin de intrinsieke waarde van de natuur werd benadrukt. Het ecologisch humanisme vond die diepe ecologie te spiritueel en bleef liever in het spoor van de Verlichtingstraditie. Ideeën zoals van Le Roy of Gandy, waarin de ‘woeste natuur’ tot ‘fetisj’ werd gemaakt, waren uit den boze.
Intussen debatteren diepe ecologie en ecofeminisme over hun overeenkomsten en verschillen en laat het ecofeminisme weten dat de diepe ecologie weliswaar aandacht had voor de uitbuiting van de natuur, maar niet voor die van de vrouw. Én voor haar ondergeschikte rol in het menselijk nest.

Kees Doevendans

In de Waagschaal, nr. 7, 28 juni 2025