Barth en ecotheologie: een spanningsvolle relatie
Wat biedt de theologie van Barth in de theologische bezinning op de klimaatcrisis en de onderliggende ecologische crisis? Bij die vraag is het oppassen om Barth niet te laten buikspreken. Wat ons nu als klimaatcrisis, oorzaken, gevolgen en mogelijke maatregelen bezighoudt, was, toen Barth in 1968 overleed, nog nauwelijks actueel. Toch werken motieven uit Barths denken wel degelijk door in eco-theologische debatten en de reacties daar weer op. Het startpunt van mijn beschouwing is dat Barth er om allerlei redenen in het eco-theologische debat niet best af komt. Echter, voordat ik daar iets meer over zeg, is het omgekeerde minstens zo van belang: vanuit een bepaald barthiaans perspectief klinkt er behoorlijke scepsis ten aanzien van veel eco-theologische tendensen.
Dat begint al met het woord ‘schepping’ dat al sinds het Conciliair Proces wordt gebruikt om de bedreigde werkelijkheid van mens en natuur aan te duiden. In veel christelijke publicaties, in boeken en kranten, is onbekommerd sprake van ‘zorg voor de schepping’, ‘aandacht voor de schepping’, maar soms ook van ‘pracht van de schepping’. Een in Nederland sterk aanwezig barthiaans besef leidt tot sterk ongemak over dit spraakgebruik. De natuur is toch niet hetzelfde als de schepping – en even nadrukkelijk: met schepping bedoelen we toch niet de natuur? We hebben toch geleerd dat ‘schepping’ een kritisch begrip is? Want anders zitten we zo in de sfeer van sanctionering van het bestaande en van de verfoeilijke scheppingsordeningen. Ook te veel aandacht voor de natuur, zo hebben we van Miskotte geleerd, maakt je zomaar ontvankelijk voor oud of nieuw heidendom.
Ondertussen leeft het niet alleen theologische ecologie-debat van een paradigmatische tegenstelling tussen de noties van (verfoeilijk) antropocentrisme en van (noodzakelijke) eigen waarde van natuur, Sinds de moderniteit is natuur verworden tot materiaal in handen van de mens en diens inmiddels vooral op genot en winstmaximalisatie gerichte doelstellingen. De bodem daaronder, zo de invloedrijke these van Lynn White uit de jaren zestig, ligt in het bijbelse scheppingsgeloof met zijn opdracht aan de mens tot heerschappij over de schepping, maar ook met het fundamentele onderscheid tussen Schepper en geschapene en de daaruit volgende desacralisering van de natuur. Op veel plekken wordt gepleit voor een theologie die veel meer recht doet aan de eigen waarde van de natuur. Veel sterker dan de notie rentmeesterschap (bij Trees van Montfoort nog steeds onder de verdenking vallend van antropocentrisme) gaat het dan om een revisie van de relatie tussen mens en natuur, veel sterker gedacht vanuit verbondenheid, maar ook van de relatie tussen God en natuur, soms tenderend in de richting van immanentie in plaats van transcendentie, die allerlei heerschappij-structuren legitimeert. Ook het postulaat van een eigen relatie van God met dieren kan tot een andere ethiek leiden. Dat wordt lang niet altijd systematisch-theologisch uitgewerkt, maar schemert ook door in de aantrekkingskracht van Keltische spiritualiteit, met dragende noties als verwondering en verbondenheid. Aan de uiterste kant van de noodzakelijke revisie van het denken over de relatie van God of het goddelijke, mens en natuur staan zelfs vormen van paganisme die ultieme natuurverbondenheid funderen.
Zeker dat laatste doet uiteraard barthiaanse wenkbrauwen fronsen, maar is het niet ook waar dat Barth wel erg antropocentrisch denkt, een wel heel transcendente godsopvatting hanteert, en – zoals Moltmann bekritiseerd heeft – de schepping reduceert tot tamelijk betekenisloze coulisse van de heilsgeschiedenis die zich vooral tussen God en mens afspeelt? Kortom: is Barth t.a.v. de klimaatcrisis nog wel bruikbaar of kom je toch niet verder dan een herhaling van het barthiaanse ongemak tegen alles wat zomaar herinnert aan ‘gevaarlijke’ consequenties van te gemakkelijk spreken over schepping?
Mijn these is dat een deel van Barths denken over ‘schepping’ in een dode hoek is terecht gekomen van wat we – terecht! – ook van Barth hebben geleerd, nl. dat we het niet van de schepping moeten hebben. In de vragen van godskennis (geen natuurlijke theologie) en van de normen van ons ethisch en politiek handelen (geen beroep doen op natuurlijke of historisch gegroeide gegevenheden) verwijst Bath ons terug naar het van buiten inbrekende Woord c.q. naar Jezus Christus als Gods zelfopenbaring en als de ware mens. Geen beroep doen op de schepping is echter nog iets anders dan vragen wat de betekenis is van het eerste geloofsartikel: de geloofswaarheid dat God Schepper van deze wereld is en deze wereld daarom zijn schepping. Dat je geen beróep mag doen op de schepping, opgevat als het bestaande, ook te vertalen als de status-quo, dát is communis opinio bij veel Nederlandse barthianen. Dat had en heeft ook altijd direct politieke en maatschappelijke betekenis. Aan de relevantie daarvan moet je niets afdoen. Maar veel aandacht voor Barths uitleg van het eerste geloofsartikel zelf is er niet geweest. Vaak is zelfs gedacht (zowel door aanhangers als door critici van Barth) dat hij geen echte plek voor dat eerste geloofsartikel kon hebben of zelfs dicht tegen Marcion aanzat. Maar dat miskent een lijn in Barth theologie, die je beter ziet als niet zozeer vanuit de vraag denkt waar je de kennis van God en de ethiek aan ontleent, en dan de deur naar schepping dicht doet, maar vraagt welke deur Barth via zijn inzet bij God-in-Christus nu juist openzet. Dan wordt scherper zichtbaar dat Barth over schepping denkt vanuit de noties verkiezing en verbond. De God die de mens in vrijheid liefheeft, schept mens en wereld omdat Hij niet alleen wil zijn, maar een relatie met die mens wil. Daarom is de schepping de uitwendige grond van het verbond (en daar weer om is het verbond de inwendige grond van de schepping). In die relatie van God en mens spelen noties als vrijheid en verantwoordelijkheid een centrale rol.
De gedachte van schepping als kritisch begrip is eerder afkomstig van Noordmans die Barth erom bekritiseerde dat hij vanuit kruis en verzoening te ver uitboog naar de periferie en zo helemaal in Genesis 1 en 2 uitkwam. Vanuit kruis en verzoening kom je volgens Noordmans in Genesis 3 uit, de in zonde gevallen schepping als plek licht rondom het kruis. Maar voor Barth is het centrum van de scheppingsleer eerder de incarnatie dan de verzoening. Dat God mens geworden is, is de grond van ons zijn – en dus ook van het goed-zijn van de schepping. En dat geeft de schepping, ook in haar constanten en structuren, veel meer gewicht dan zou je denken. Wat niet wegneemt dat er dan wel uiterst bedenkelijke hiërarchie-structuren in zitten.
Juist met het oog op het geschapen bestaan als zodanig heeft de schepping bij Barth betekenis; ze is meer dan betekenisloze coulisse. Ze wordt in KD III/1 als gedekte tafel geïnterpreteerd. God zorgt voor ons. Vanuit Barth moet je niet te benauwd zijn voor dankbaarheid voor het bestaan, voor verwondering, en zelfs niet om de wereld, mens én natuur, net zoals Barth het zelf ook doet, als schepping aan te duiden. Dat is een schepping waar de mens maximaal ín heerst, niet óver heerst. De kroon van de schepping is de sabbat, waarin de geschiedenis van het verbond begint: in de voortdurende spanning van vrijheid en verantwoordelijkheid.
Precies daar zou het aanknopingspunt kunnen liggen voor verder denken over de richting die de theologie in kan slaan als het gaat om de klimaatcrisis. Persoonlijk ben ik met alle begrip voor de ervaring van schoonheid van de natuur en van verwondering – zij het nooit zonder oog te hebben voor de verschrikkelijke kanten ervan – sceptisch over een al te romantiserende religieuze benadering van de natuur. De natuur levert ten diepste ook geen humaniteit en het gevaar van een terug naar de natuur is en blijft de zuigkracht van het recht van de sterkste. Het postulaat van een eigen relatie van God met de dieren als fundament van een diervriendelijke ethiek vind ik lastig mee te maken. Het is heel boeiend dat Barth in gesprek met Albert Schweitzers principe van ‘respect voor elk leven’ zo’n relatie van God met de dieren niet ontkent, maar zegt: wij weten het niet. Omdat God mens geworden is, weten wij wel wat ons als mens te doen staat, en precies daar ligt voor Barth de legitimiteit van zijn antropocentrisme, dat – en dat moet vandaag worden toegevoegd – geen ecologisch antropocentrisme is dat ten koste gaat van de eigen waarde van de natuur, maar theologisch antropocentrisme.
Feitelijk is het ingebed in een theocentrische benadering van de relatie tussen mens en natuur: je bezondigen aan verwoesting en uitbuiting van de aarde is ten diepste een aantasting van de eer van God. Vaak zeggen we dat we de aarde te leen hebben van toekomstige generaties en dat voel ik nadrukkelijk, ook als vader, maar Barth fundeert het respect voor het leven, ook dat van planten en dieren, in de gedachte dat we het te leen hebben van God de Schepper. Een verdere uitwerking van bezinning op onze verantwoordelijkheid voor het klimaat zou daarom niet langs de lijn van een nieuwe theologie van de natuur moeten lopen, maar zou te rade moeten gaan bij de zondeleer, en zou de begrippen hoogmoed, traagheid en leugen op onze omgang met klimaatvragen moeten toepassen.
Ids Smedema
In de Waagschaal, nr. 6, 31 mei 2025