De hoorder, de prediker en het Woord

logoIdW-e1677570004807.jpg (100×115)1.

Op 1 december 1968 woonde Gerard Reve een mis bij in Amsterdam, zo schrijft hij aan de gezusters Meyer (Brieven aan Josine M., brief d.d. 10 december 1968). Naar zijn gewoonte weliswaar, maar deze mis was ‘ongehoord fraai’, met Mozart en Bach en klassiek gitaarspel na de communie. En ja: zelfs de preek (van ‘Vader K.’) was ‘goed en doorleefd’:

 

‘Die man heeft in al die zeven, acht jaar dat ik zijn missen bezoek, nog nooit gepreekt over de eucumene, bromfietsen, vrijetijdsbesteding, onderontwikkelde gebieden of de ongrijpbare jeugd, noch over de automatisering of de atoombom. Terwijl bijvoorbeeld de Dominicanen erg modern doen en preken, dat homoseksualiteit helemaal niet erg is, etc. Ik wil niet horen wat ik allang weet, en lust geen politiek of goedkope sociologie van de kansel. Daarom ga ik ook nooit naar een protestantse dienst, waar allerlei mensen heen gaan om te horen, dat ze slecht en zondig zijn: dat weet ik zonder kerkgang ook wel. Ik wil de verering, de aanbidding en de jubelende, ademloze omhelzing van het Mysterie. Ik wil wijn – geen water (…)’

 

Het is opvallend dat Reve hier zijn weerzin tegen de protestantse eredienst niet verbindt met een progressieve insteek, ‘moderne exegese’ of een ‘horizontaal evangelie’. Dat doet hij elders wel, bijvoorbeeld in Moeder en Zoon (1980), over zijn toetreding tot de katholieke kerk, als hij (p. 97) zijn gal spuwt over iedere vorm van (…) ‘medemenselijke’, ‘leefbaarheids-kundige of ‘grenssituationele’ interpretaatsie, volgens welke onze Zoon Gods en Zaligmaker niets anders dan een soort vakbondsleider zoude zijn geweest, die werktijdverkorting en een rechtvaardiger verdeling van het nationale inkomen zoude hebben gepropageerd’. Ter illustratie voert hij de protestantse dominee ‘Duff Konijn’ ten tonele, die in ‘één of ander progressief blad’ had geopperd dat

 

‘…de Wonderbare Spijziging als volgt verklaard moest worden: van de menigte mensen hadden een groot aantal nog iets van hun twaalfuurtje bij zich gehad, en door hutje bij mutje te gooien en daarna onder toezicht van de Heiland en Diens leerlingen alles eerlijk te verdelen, had iedereen toch iets te eten gehad. Je vroeg je af, hoe het mogelijk was – ik bedoel, hoe een bedienaar van het Woord (curs. HdW), die toch pretendeerde te kunnen lezen, schrijven en denken, van zulk een diepzinnige schriftplaats zulk een onbenullige lulkoek had weten te kokerellen.’

 

In het eerste citaat heet dergelijke onbenulligheid gelukkig niet typisch protestants – ‘de Dominicanen’ en anderen doen het kennelijk ook – en elders in de wereld, noch in de Moederkerk, is het beter gesteld, getuige een brief van een maand later (Brieven aan Josine M., brief d.d. 10 januari 1969):

 

‘Wijsheid en bewustheid zie ik nergens, althans niet in het heden, en mijn Kerk lijkt

mij dikwijls een stervende kerk, zonder bezieling: men neemt dogmaas letterlijk, of

men wil ze met de vuilnisman meegeven; maar begrijpen, beleven en in vervoering

vertolken, daarvan zie of hoor ik, behalve tijdens Vader K. zijn missen, nooit ook maar

iets’.

 

2.

Terug naar de eerste brief: natuurlijk is het wat pijnlijk voor een protestant om, zo lijkt het althans, bij voorbaat tot de waterschenkers gerekend te worden. Is het niet vanwege een al te platte of ‘medemenselijke’ uitleg, dan wel door het refrein dat de mens zondig is en slecht – ‘dat weet ik zonder kerkgang ook wel’. Toch komt Reve hier, met zijn vermogen om onderscheid te maken tussen hoofd- en bijzaak, zijn verlangen om iets te horen wat hij nog niet weet, en zijn bereidheid om ‘het Mysterie’ mysterie te laten zijn, waarschijnlijk in de buurt van een hoorder zoals menig prediker zich die wenst. Dat wil zeggen: een prediker die zelf ook hoofd- en bijzaak kan onderscheiden en dus weet wat hem of haar juist wel, en juist niet, te doen staat.

Een prediker, bijvoorbeeld, die alles verwacht van het Woord zelf en zich niet vertilt aan pogingen een brug te slaan tussen ‘toen en nu’, en die ook niet, zomin als Jezus in het evangelie, ‘op zijn knieën gaat om zijn hoorders een begrijpelijk woord te doen toekomen’ (zo Ad van Nieuwpoort in IdW 54/3). Of, ander voorbeeld: een prediker die in de voorbereiding onbevreesd de thesen van Willem Maarten Dekker (IdW 54/2) erbij pakt en ter harte neemt. Omdat hij of zij daar, voorbij de voorschriften en een enkel anathema, toch vooral op bezieling stuit, zoals in these 5.3: ‘Omdat Christus het doel en einde van de preek is, is de genade het diepste van ons leven. De preek versterkt bij de hoorders het besef dat zij alleen van genade kunnen leven, en van genade mogen leven.’ Als dat laatste lukt, dan wordt de kostbare schat van evangelie en traditie een bron die stroomt – wijn, geen water. Deze these lijkt dan ook, bij wijze van spreken met terugwerkende kracht, te resoneren in wat Reve schrijft in Oud en eenzaam: ‘Het menselijk leven kan slechts zin en duiding verkrijgen door de goddelijke genade’(1978, p. 9). Met zo’n hoorder kan een prediker zich bij zijn leest houden. (Waarmee uiteraard niet gezegd is, dat het toch wel harde (voor)oordeel van Reve over de protestantse eredienst daarmee zou zijn weggenomen. Zo zou de eerste prediker zomaar iets te vaag en ongrijpbaar kunnen klinken naar de smaak van de Grote Volksschrijver, en de tweede te ernstig – maar dat is speculeren.)

 

3.

Mijn punt is nu tweeërlei, schijnbaar in onderlinge tegenspraak: aan de ene kant is een hoorder als Reve de uitzondering, een zeldzaamheid. Aan de andere kant bestaat de gemeente uit geen andere hoorders dan zoals hij. Wat het eerste betreft: de hoop van een prediker op een gemeente vol uitzonderingen – dus met hoorders die gemakkelijk hoofd- en bijzaak onderscheiden, die willen horen wat ze nog niet weten, die het mysterie onderkennen als het zich aandient, en omhelzen – lijkt me een ijdele. Zowel in de zin van vergeefs, als in de zin van: zelfgericht. Want zou dit niet vooral de prediker dienen? Wat zou het mooi zijn als al die subtiliteiten, doorkijkjes, hoogten en diepten die na een dag of langer zwoegen in dat finale kwartier (geen twintig minuten, contra Dekkers these 6) tot spreken komen – in klare taal, dat wel – op waarde werden geschat! En dat je daar naderhand ook nog, op enig niveau én existentieel, over zou kunnen doorpraten – uitzonderlijk, wat mij betreft. ‘De gemeente bestaat niet uit theologen’, werd ons indertijd bij de preekcolleges en -practica voorgehouden. Ook niet uit dichters en kunstenaars, of leermeesters uit een meer of minder ver verleden, die als (theologisch) geweten met iedere prediker meereizen. Toch duurde het even, zeg tot na enkele jaren in de pastorie, voordat dit goed tot me doordrong. Een preek kan de vrucht zijn van ‘goede theologie’ en toch een gesloten geldbuidel blijven, of een miniatuurschilderij getoond op te grote afstand. Het zal waardevol zijn, of diep en kleurrijk, je straalt ervan – maar waar ging het nu eigenlijk over?

Tegenover de ijdele hoop op de gewenste hoorder, de goede verstaander, staat iets anders, dat is het tweede punt. Door het perspectief van één hoorder in te brengen, hoe uitzonderlijk ook, ontstaat de ruimte die nodig is om ook de ándere hoorders weer te zien voor wie ze zijn, en op waarde te schatten, tezamen: gemeente van Christus. De hoorders zijn mensen die, net zo vroom of heidens als de prediker zelf (vaak iets vromer), net zo eigenwijs of vriendelijk en net zo getekend en gebutst, al een lange weg met het Woord zijn gegaan, of beter – dat Woord is een weg gegaan met hen. En ook zij kunnen daarvan getuigen, en doen dat ook. Er kan daarom naar mijn gevoelen niet recht over de preek en de dienst aan het Woord gesproken worden, zonder die hoorders, en hun verborgen omgang, en het wonder van de gemeente, daar van begin af aan in te betrekken. Niet zozeer als maatstaf voor het gesprokene, maar wel als oefening in bescheidenheid voor de prediker: hij of zij is niet de enige die ‘bedelt bij de bron’, hopend op wat levend water, of wijn. ‘Herinner u altijd met dankbaarheid dat het Christus’ eigen kudde is, die aan u wordt toevertrouwd’, zo klonk het bij de bevestiging in het ambt, en dat zou wat mij betreft als (extra) preambule aan Dekkers thesen kunnen worden toegevoegd.

 

Hans de Waal

In de Waagschaal, nr. 5, 3 mei 2025