Christocentrisch preken in een antropocentrische kerk
In Utrecht hebben predikanten en kerkelijk werkers als cadeautje van de Algemene Kerkenraad een cursus Motiverende Gespreksvoering gekregen. Regelmatig oefenen de collega’s zich in de kunst van het ‘tevoorschijn luisteren’ en het ‘mensen helpen veranderen’. Collega’s met een minder genereuze kerkenraad kunnen aankloppen bij de PThU. Daar vind je in het nascholingsaanbod cursussen die op Motiverende Gespreksvoering lijken: over geestelijke begeleiding, over het leiding geven aan veranderingsprocessen en over de professionele identiteit van de voorganger. In de Protestantse Kerk zelf is momenteel het buzz-woord ‘innovatie’. Predikanten en pioniers kunnen op cursus om te leren ‘vernieuwende oplossingen te creëren die aansluiten bij de behoeften van jouw gemeenschap’.
Dit onvolledige overzicht wil duidelijk maken dat kerk, opleiding, predikanten en pastores veel werk steken in wat ik maar even sociaal management noem. Wat leidinggevenden doen in hun bedrijf of op hun afdeling, dat doen predikanten en pastores in hun gemeente en de theorieën en modellen waarop de geestelijken zich baseren zijn vaak dezelfde die seculiere leiders hanteren.
Nu we in ons blad nadenken over de prediking en de mate waarin voorgangers van de gemeente gebonden zijn aan de Schrift en de in de Schrift verkondigde Christus (IdW 2/2025 p. 4), wil ik het perspectief wat verbreden. Het is goed om stil te staan bij de preek en bij de vraag wat predikanten en pastores moeten doen of zijn om evangeliepredikers te worden. Maar kerkelijke voorgangers zijn niet altijd met preken bezig. Veel van hun tijd besteden ze aan het managen van hun gemeente, hun ‘vrijwilligersorganisatie’. Het is goed mogelijk dat zij de zondagse dienst voorbereiden met de Bijbel voor hun neus, maar de rest van de week bezig zijn met veranderings- en innovatieprocessen waarvoor ze hun licht opsteken in boeken van managementgoeroes en organisatiepsychologen. Dit roept de vraag op of er een verband bestaat tussen die boeken en het hart van de kerk, de verkondiging van de levende Christus.
Mijn hypothese is, en ik zal haar hieronder met twee voorbeelden proberen aannemelijk te maken, dat het op de zelfrealisatie en de maatschappelijke participatie van de enkele mens gerichte discours van managements- en organisatietheorieën op gespannen voet staat met de gehoorzaamheid aan de levende Heer waar het in de zondagse preek om gaat. Hoe realistisch is het, vraag ik me dan af, om van voorgangers op de kansel trouw aan Christus en de Schrift te verwachten als ze zich doordeweeks als professionele managers bekwamen in leiderschap en transitieprocessen? Wat betekent het dat de Utrechtse kerkenraad haar voorgangers geen uren schenkt waarop zij samen kunnen bidden, bijbellezen of preken luisteren, maar lestijd om mensen te helpen veranderen? Is dat lood om oud ijzer, want Christus dienen is hetzelfde als een ander ‘in zijn kracht zetten’, of is er toch verschil?
Ontmoeting en kernkwaliteit
Voor ik met mijn voorbeelden kom, eerst nog iets over de betekenis van preek en liturgie. Preek en liturgie evoceren of verwijzen naar de ontmoeting met God in Christus. Schillebeeckx noemt Christus ‘het sacrament van de Godsontmoeting’. Via Schrift, prediking, sacrament en de Heilige Geest die de woorden en tekens met leven vult, krijgen gelovigen deel aan Christus en in Christus aan God, de Vader. Deze ontmoeting, die door de tijd van haar continuïteit wordt beroofd en telkens weer moet worden herhaald, verandert de mens van iemand die van God, naaste en schepping is vervreemd in een persoon die aangesproken is, een plaats heeft in een gemeenschap en een opdracht om te dienen.
Zo beschouwd is de ontmoeting met Christus wezenlijk voor wat het christendom verstaat onder zelfwording, communicatie, sociale verhoudingen enzovoort. Maar als we nu kijken naar theorieën en modellen die predikanten en pastores moeten helpen bij hun agogische taak, dan blijft de ontmoeting met Christus buiten beschouwing of wordt ze iets ornamenteels.
In de Klinisch Pastorale Vorming, een bekende nascholingscursus voor predikanten en geestelijk verzorgers, wordt, bij voorbeeld, gebruik gemaakt van het ‘kernkwadrantenmodel’. Dit model, in 1992 bedacht door organisatieadviseur Daniel Ofman en in gebruik bij talloze organisatieadviesbureaus, helpt mensen inzicht te krijgen in hun sociale functioneren. Uitgaande van de gedachte dat ieder mens een ‘kernkwaliteit’ heeft, een overheersende goede eigenschap, wordt men uitgenodigd om onder ogen te zien dat deze kwaliteit naar twee zijden kan ontsporen: in overdrijving van de kwaliteit en overgevoeligheid voor het tegendeel van de kwaliteit. In een vierde kwadrant noteert men daarom wat men doen moet om beide aberraties te vermijden. Dit model vergroot je zelfinzicht, maar introduceert je tegelijk in een eindeloos proces van zelfverbetering. Ofman geeft je het typisch moderne bewustzijn dat je van binnen deugt, maar je nog moet manifesteren. Je moet nog leren en strijden om dit deugen bevestigd te krijgen.
Vergelijk dit nu eens met de boodschap die wij als voorgangers van de gemeente te verkondigen hebben. (Ik laat buiten beschouwing dat inmiddels van veel kansels het evangelie van Ofman klinkt.) Daarin ontmoeten we een Christus die iedere aanspraak op een kernkwaliteit afwijst (‘niemand is goed behalve Eén’). In plaats daarvan maakt Hij met zijn aan zijn Vader ontleende genade een einde aan onze strijd om de kernkwaliteit (nu eens jaloers als God willen zijn, dan weer verbitterd je tegen God verzetten). In de prediking en in de eredienst als geheel ontmoet je Christus en word je opgeroepen om je aan Hem over te geven. Voor de rest van je leven betekent dit dat je de band met Christus onderhoudt door deel te nemen aan het sacramentele leven van de kerk, waarvan het gebed, de lezing van de Schrift, de zelfverloochening en de barmhartigheid de belangrijkste elementen zijn.
Het feit dat de mens afhankelijk is van God en leeft van de ontmoeting met Christus speelt in het kwadrantensysteem geen rol. In de verschillende modellen van pastorale gespreksvoering en geestelijke begeleiding die voorgangers tijdens opleiding en nascholing krijgen aangereikt, is het hoogstens facultatief aanwezig. Net als in het kwadrantensysteem draait het in die modellen om de enkele mens. In diens zoektocht naar een identiteit, naar evenwichtige zelfwording of naar een samenhangend biografisch verhaal wordt geloof gerekend tot de ‘bronnen’ waaruit geput kan worden. Pastoraat of geestelijke begeleiding brengt de enkele mens tot ontplooiing door deze bij zijn verlangens te brengen of te helpen een narratieve identiteit te ontwikkelen. Misschien legt de hedendaagse geestelijke begeleiding meer dan vroeger de nadruk op de verbinding van de mens met de wereld om hem heen, maar het geloof in het unieke individu met zijn verborgen kwaliteit blijft het uitgangspunt. Met behulp van verfijnde gesprekstechnieken moet dat individu worden gezien, beluisterd en bevrijd. Het evangelie, dat het individu wil redden door het in de ontmoeting met Christus te doden en herboren te laten worden, is nu op zijn hoogst ‘een verhaal’ waaraan het individu zich spiegelen kan of ‘een bron’ waaraan het, indien gewenst, kracht ontleent. Eigenlijk is de methode van geestelijke begeleiding zélf evangelie geworden, want waarin verschilt het Nieuwe Testament, eenmaal grondig ge-ontmythologiseerd, van het handboek Motiverende Gespreksvoering of Edwin Friedmans Van geslacht op geslacht?
Praktische theologie
De vraag die ik in dit artikel naar voren wil brengen is simpel. We kunnen strijden over de eisen waaraan de evangelieprediking op zondag moet voldoen en over de vraag of alleen universitair geschoolde theologen aan die eisen tegemoet kunnen komen. Maar hoe nuttig is die strijd als voorgangers en hun gemeenten door de week hun heil zoeken in organisatiemodellen, methoden van pastorale gespreksvoering en leiderschapscursussen waarin mijn kwaliteiten en mijn uitdagingen centraal staan? In die modellen en methoden doet de zondagse prediking hoogstens mee als inspirerend verhaal, maar in haar hoedanigheid als zendende, partijdige representatie van Christus’ verlossende aanwezigheid is ze buiten de orde. Anders gezegd: als de praktische theologie niet opleidt tot devotie, maar gaat over mij en mijn leiderschap, zal de zondagse eredienst niets anders zijn dan een behoorlijk ingewikkelde manier om de hoorders uit te luisteren en in hun individuele levensverhaal te bevestigen. Voor zo’n eredienst heb je geen grondtalen, zelfs geen Bijbel nodig.
Je zou verwachten dat de verhouding van een christocentrische eredienst tot een antropocentrische kerkelijke praktijk een urgente kwestie is in de praktische theologie. Ik krijg echter de indruk dat praktische theologen het onprettig vinden om een net ontdekt succesvol concept uit psychologie of bedrijfskunde te verbouwen tot iets waarmee ook de kerkvaders, Luther of Barth hadden kunnen instemmen. Als theologie voor jou betekent dat door tussenkomst van Christus de enkele mens op de troon is gekomen, hoeft er ook weinig verbouwd te worden, maar als de enkele mens op één of andere manier van Christus afhankelijk blijft, ontkomt de praktische theoloog niet aan bezinning op de verhouding tot Christus.
Ik wil niet zeggen dat methoden en technieken uit de wereld van coaching en counseling voor de kerkelijke praktijk per se onbruikbaar zijn. Mij lijkt vooral van belang dat we een hiërarchie in acht nemen. Als het Nieuwe Testament verkondigt dat de ontmoeting met een opgestane Christus bepaalt wat voor mensen wij zijn, dan moet de praktische theologie daar haar modellen en technieken op aanpassen. Nu staan prediking en agogisch kerkenwerk vaak schutterig naast elkaar, terwijl in de praktijk het agogische werk met zijn mensgerichte scopus de dienst uitmaakt.
Udo Doedens
Hoe realistisch is het om van voorgangers op de kansel trouw aan Christus en de Schrift te verwachten als ze zich doordeweeks als professionele managers bekwamen in leiderschap en transitieprocessen?
In de Waagschaal, nr. 3, 8 maart 2025