‘Toen de mensen eenmaal groot waren en almachtig…’

logoIdW

Pratend in familiekring over ‘God’ blijkt dat we ons heel verschillend tot ‘Hem’ verhouden. Op één na hebben we allemaal een kerkelijke opvoeding gehad, maar pakweg de helft van ons heeft niets meer met God. Hij is een gepasseerd station, een achterhaald idee. Voor de anderen, waartoe ik zelf behoor, is Hij op de een of andere manier werkelijk gebleven, maar over die werkelijkheid met elkaar praten valt niet mee.

Ik kan me tijdens het gesprek niet onttrekken aan de indruk dat de gelovigen onder ons een stelling verdedigen die niet langer houdbaar is, omdat in het denken van ieder van ons de mens zozeer centrum en uitgangspunt is geworden dat ‘God’ wel een product van onze geest moét zijn: wíj denken hem, bedenken hem, vinden hem uit, scheppen hem met onze hersenen naar ons eigen beeld. Dat hij voor iemand van ons (nog) wérkelijk ís, is bijkans onvoorstelbaar geworden…

Als predikant weet ik mij geroepen om te getuigen van God en zijn liefde voor de wereld; van Jezus Christus, zijn geloof en zijn lijden aan de wereld, en van zijn gemeente die in de wereld de hoop draagt dat Hij niet zal loslaten wat Hij is begonnen. Maar de voortgaande secularisatie van ons denken – ik denk dat we ons ook als kerk daaraan niet kunnen onttrekken – heeft ons als christelijke gemeente in verlegenheid gebracht. God is niet ‘slechts’ dood, Hij heeft ook nooit bestaan…

Voorheen konden we als gelovigen met kerkverlaters vaak nog on speaking terms blijven: zij keerden God de rug toe, zegden het contact met Hem op. Hij was voor hen niet meer nodig – je kan de wereld ook anders verklaren. Of ze stuurden Hem de laan uit – ‘de Almachtige’ had het verbruid, had zijn beloften niet waargemaakt, anders had Auschwitz niet kunnen gebeuren. We raakten hen kwijt aan vragen waar we ook zelf mee worstelden. Zij moesten God – niet zelden tot hun leedwezen – laten vallen.

Die situatie lijkt echter stilletjes-aan gewijzigd: er lijkt geen weg meer terug! God lijkt in ons aller denken een achterhaald idee geworden: eeuwenlang hebben mensen in zoiets als een God geloofd, maar dat station is gepasseerd: goden bestaan niet. Wie nog gelooft, verdient vanuit die visie op z’n best begrip (niet bij iedereen breekt het licht tegelijk door…) en geduld (mettertijd…). De bakens zijn verzet: met een toenemend aantal mensen is er geen gemeenschappelijke basis meer voor een gesprek over God. Zij verstaan ons niet. Wij spreken hun taal niet meer en we begrijpen niet zelden ook onszelf niet…

Op dit nulpunt aangeland hebben tal van dichters mij geholpen. Zij spraken uit eigen ervaring over God, en dan niet zelden over zijn zwijgen (Ed Hoornik), zijn ‘alomvattende afwezigheid’ (Joost Zwagerman) of zijn ‘verstikkende duisternis’ (Guillaume van der Graft). Of zij vermeden het woord ‘God’ en spraken in plaats daarvan over ‘ het licht’ (Hans Andreüs; Pierre Kemp) of ‘de zachte krachten’ (Henriëtte Roland Holst) of ‘de Ziende’ (Lloyd Haft). Ze brachten Hem opnieuw tot spreken middels ‘een wesp’ (Judith Herzberg), een ‘zomerwei des ochtends vroeg’ (Vasalis) of lieten Hem ‘merelen in een oude pereboom’ (Bertus Aafjes).

Met behulp van gedichten vond ik mijn weg (terug) in de wonderlijke, woeste en vaak weerbarstige wereld van geloven, die de bijbel mij aanreikte en die mij tegelijkertijd door kennis en ervaring in/van de wereld werd ontnomen. Dichters verschaften mij nieuwe taal om de vreugde van het geloof en mijn worsteling ermee te herkennen en te verwoorden. Zij troostten mij en hielpen mij op de been. En dat doen ze nog als ik met stomheid ben geslagen.

Ik wil niets liever dan God ter sprake brengen in een tijd die Hem dood waant of achterhaald. Ik wil woorden aanreiken voor het gesprek over of mét Hem. Dat lijkt me bij uitstek de taak van de kerk, en ook haar voorrecht: het denken over God voeden, het verlangen naar Hem bloot leggen, het gesprek over Hem en met Hem stimuleren.

Het gaat me aan het hart dat geloof en God zo in het verdomhoekje zitten. Ik gun veel mensen dat ze het met God wat langer volhouden. En ik gun het God ook. God is een dakloze: als niemand Hem onderdak verleent, wordt Hij onzichtbaar. Zonder mensen is Hij nergens. Dat zie ik heel mooi verbeeld in een gedicht van Toon Tellegen getiteld ‘Met één vinger’:

Toen de mensen eenmaal groot waren en almachtig

na lang wachten

vonden zij God,

ergens verkleumd in het donker op de grond.

Zo, zo, God, zeiden ze, u hier…

Zij schudden hun hoofd.

Maar niet lang daarna strooiden zij brood,

zetten schaaltjes wijn voor hem neer

en zagen

hoe hij aarzelend

dichterbij kwam,

en heel voorzichtig, met één vinger, raakten zij hem aan.

 In dit gedicht heeft God de mensen nodig. Zonder hen lijkt Hij ten dode opgeschreven. Gelukkig doen de mensen wat je hoopt dat ze doen: ze ontfermen zich over dat verkleumde wezen. Met brood en wijn – hoe humoristisch: als bij het Laatste Avondmaal. Er volgt toenadering: God komt in beweging en ‘heel voorzichtig’ raken ze Hem aan!

God komt hier verrassend ‘uit de hoek’!  Hij is hier niet meer de machthebber (‘de Almachtige’, die – ook nu weer – hoge ogen gooit bij machthebbers), maar wordt gevonden in de minsten der mensen. Hij zou hier zelfs een schuw dier kunnen zijn. Toon Tellegen verbeeldt hier op een voor mij verrassende en invoelbare manier de incarnatie, misschien zelfs de ‘nederdaling ter helle’. Het is een hoopvol gedicht: misschien gaat het toch nog iets worden tussen de mensen en God!

Vanuit die hoop heb ik na mijn emeritaat een selectie gemaakt uit de vele honderden gedichten die mij hebben geholpen bij mijn werk als predikant. Ik koos er honderd uit en schreef bij elk een gedachte. De bundel is onlangs uitgegeven onder de titel ‘Als het nu eens zo is…’.

Henk Kroese

Het gedicht ‘Met één vinger’ van Toon Tellegen komt uit ‘Gedichten 1977-1999’, uitgeverij Querido, Amsterdam, 2000, en is met negenennegentig andere gedichten terug te vinden in de bundel ‘Als het nu eens zo is…’ uitgegeven bij uitgeverij Van Warven, Kampen, 2021.

In de Waagschaal, jaargang 51, nr. 5. 30 april 2022