De geloofspraktijk van het moderne wonen

logoIdW

 

Bij het verband tussen architectuur en religie denken we vooral aan kerkgebouwen, en tegenwoordig vooral aan het behoud en (her)gebruik ervan. Het zijn symbolen van geloof, sacrale dingen, die respect verdienen. Zelfs niet-kerkelijke personen kunnen ze waarderen als monument. Maar het verband tussen architectuur en religie gaat verder en beïnvloedde ook – minder opvallend – ons hele alledaagse leven. Religie was bepalend voor ons wonen en voor onze privéruimte van de 20ste eeuw, voor woningplattegrond en interieurontwerp: materiële religie achter de voordeur. Dat herkennen we vaak niet, omdat het zo seculier oogt.

Axiale momenten

Om het verband tussen wonen en religie te begrijpen, zijn twee axiale, historische momenten van belang. Voor het eerste moment gaan we terug naar de apostel Paulus. In zijn brieven aan de inwoners van Efeze en Kolossos (Efeze 5:22-6:5 en Kolossenzen 3:18-4:1) treffen wij passages aan die worden aangeduid als de Huisregels of Richtlijnen voor het huishouden. Deze laatste term dan te verstaan als de samenleving in grote en kleine kring, de verhoudingen binnen de familie, maar ook van de familie tot de maatschappij, de verhouding van kerk, politiek en economie, van heren en slaven, jeugd en weduwen, enz.. Paulus’ codes staan niet op zichzelf, maar zijn een dialoog met andere huishoudcodes, zoals bijvoorbeeld Aristoteles (384-322) deze in zijn Politeia al optekende. In deze codes neemt het gezin een centrale plaats in, maar dat is in die antieke wereld niet het kerngezin, wel een verzameling gezinnen met bepaalde verwantschap als grootfamilie, zich kenmerkend door een patriarchale structuur en fungerend als een productie-eenheid.

Nieuw bij Paulus is, dat in zijn huisregels de vrouw ter sprake komt, en dan niet meer als een oninteressant irrationeel wezen, zoals bij eerdere filosofen. Paulus herhaalt Genesis: 2:24 en de uitspraak van Jezus in Matteüs 19:5:‘Een man zal zijn vader en moeder verlaten en zich hechten aan zijn vrouw, en die twee zullen één lichaam zijn’. Deze opdracht van Paulus om te breken met de traditionele familiestructuur, met stamtradities en bloedverwantschap, en in vrijheid als man en vrouw te leven, gaat samen met het perspectief van de vorming van de gemeenschap van broeders en zusters in Christus. ‘Verlaat uw vader en moeder en leef in de gemeenschap van Christus’. Van die gemeente zal niemand zijn uitgesloten. Na de Griekse Agora en het Romeinse Forum als centrum van stedelijk leven maakt Paulus zich sterk voor de ecclesia, de gemeente van Christus. De stad wordt, als corpus christi, een sociaal lichaam. T. Gombis beschouwt in A Radically New Humanity (2005) deze losmaking van de Grieks-Romeinse wereld als de verkondiging van een nieuwe humaniteit.

Het tweede axiale moment is de Verlichting, ruwweg 18de eeuw. Het deïsme van deze denkrichting leidde tot een nieuwe afbakening van religie en maatschappelijke werkelijkheid met menselijk rationalisme en individuele verantwoordelijkheid als basis. De Verlichting was echter niet een afscheid van de religie. God had de wereld geschapen, inclusief alle natuurwetten, maar had het daarna aan de mens overgelaten. Het utilisme, zoals uitgewerkt door filosofen als Jeremy Bentham (1748-1832) en John Stuart Mill (1806-1873) was ontsproten aan het brein van dominee Joseph Priestley (1733-1804). Het kwam neer op: geluk = nut, geluk = het ontbreken van pijn, en geluk voor zoveel mogelijk mensen. Dat Priestley de hemelse vreugde had bedoeld en niet het aardse geluk, werd op de koop toegenomen. De Verlichting wilde religie nuttig maken en niet uitsluiten dat de hemel ook op aarde kon worden gerealiseerd.

Het deïsme van de Verlichting werkte seculariserend en paste in de ‘onttoverende’ geest van het protestantisme van de reformatie. De mens kon, hoewel als kind van God, en alleen dáárom, eindelijk zichzelf zijn.

 Existenzminimum

Dit laatste axiale moment, dat het utilisme inluidde, werd het uitgangspunt voor het nieuwe, met name 20ste eeuwse bouwen, dat vooral zijn uitdrukking vond in het zogenaamde functioneel modernisme, die de architectonische en stedenbouwkundige geloofspraktijk van die eeuw ging bepalen. Deze stroming gaf vorm aan de moderne alledaagse microprocessen van het wonen. Dat utilisme verbond zich aan een industrieel-mechanische aanpak. De ‘transcendentale thuisloosheid’ waaraan de mens in de eerste decennia van de 20ste eeuw volgens Georg Lukács leed, werd, vanuit de nuttigheidsthese, op uiterst pragmatische wijze aangepakt. Het existentiële probleem van het wonen werd vertaald in het Existenzminimum, het noodzakelijke bestaansminimum voor een leven zonder gebrek en pijn, een thema dat op het congres van moderne architecten in 1929 bouwkundig werd uitgewerkt. Het leidde tot een benadering gericht op rationalisatie en ruimte-sparend ontwerpen met als uitgangspunt het ‘normale’ huishouden, het kerngezin. Wonen was niet langer een pre-rationeel begrip, refererend aan ‘thuis zijn’, geborgenheid, moederschoot of baarmoeder; bouwen en wonen was vanaf nu op moderne wijze rationeel.

Een voorbeeld is de Duitse architect en stedenbouwkundige Ernst May (1886-1970). Hij was verantwoordelijk voor Das Neue Frankfurt, een programma voor sociale hervorming en uitbreiding van Frankfurt. May experimenteerde met nieuwe woningtypes, allemaal gebaseerd op industriële vervaardiging. Ruimtesparend ontwerpen was een van zijn doelstellingen, naast de rationalisatie van het huishouden: het moderne huis moest zijn als een kledingstuk, een consumentenproduct dat de grootste dienstbaarheid en economie vereiste, aldus May. Elektriciteit, centrale verwarming en kabelradio waren basisvoorzieningen. Rationalisatie van het huishouden was gebaseerd op het machineachtig functioneren en ondersteunen van het dagelijkse leven, wat betekende: een kelder en opslagruimte, een ingebouwd toilet, bad of douche, warm en koud stromend water, maar vooral: een efficiënte en geïsoleerde keuken, ontworpen voor én door een vrouw.

De woningindeling van May ging uit van herziene sociale relaties binnen het gezin, zoals het apart slapen van ouders, jongens en meisjes, de transformatie van de oude woonkeuken in een niet-werkruimte voor ontspanning en voor het bijeenkomen van het gezin. De traditie van het ruimte-sparend ontwerpen was al in de 19de eeuw begonnen door vader en moeder samen in dat ene echtelijke bed te stoppen en zette zich later voort door kinderen een opklapbed leuk te laten vinden. Slaapkamers waren er niet meer alleen voor nachtgebruik, maar werden ‘door gebruik van klapbedden ook voor dag-gebruik geschikt maakt’. Dit leidde, aldus architect W. van Tijen, tot ‘ongekende ruimteperspectieven’.

Jezus komt aan huis

De seculiere opvatting van het wonen en het huishouden, met als basis de rationalisatie van beide en ruimte-sparend ontwerpen, paste prima in het christelijke denken. Christendom en sociale vooruitgang lagen in één lijn. En de moderne woning stond op geen enkele manier rituelen als het gebed en Bijbellezing bij de opening van de maaltijd in de weg. Was Jezus zelf ook niet altijd bij mensen in hun alledaagse woning te gast geweest? We denken aan zijn bezoek aan oppertollenaar Zacheus (Lucas 19:1-10). Later predikte Paulus aan huis en braken de apostelen het brood ‘van huis tot huis’, zo staat geschreven in het Bijbelboek Handelingen. En natuurlijk was er in de moderne eengezinswoning altijd wel een plaatsje te vinden voor een exemplaar van de Bijbel, voor een kruisteken aan de muur, misschien zelfs voor een harmonium om met alle leden van het gezin psalmen te zingen.

Het seculiere karakter van de moderne geloofspraktijk bleek ook uit het feit dat woningbouwverenigingen van uiteenlopende gezindheid hetzelfde woonconcept hanteerden. Het was een universeel gegeven, tegen efficiency en ruimte-sparend ontwerpen kon niemand bezwaar hebben. Architecten zochten naar de meest optimale woningplattegrond op basis van uitgekiende looplijnen tussen keuken, kamer etc..

Wijkgedachte

De religieuze dimensie van het wonen speelde ook op stedelijke schaal. De kerken omarmden het idee van de Wijkgedachte: de stad opgebouwd naar wijken en buurten, overzichtelijke eenheden, zodat er gemeenschapsleven zou ontstaan. Men werd dan niet zomaar ‘uitgeleverd’ aan de grote stad. Er kwam een hausse aan wijkkerken, waarvoor Miskotte waarschuwde: veel te veel. De architectuur van de wijkkerken verloor al gauw de antiquarische stijl van de traditionele vormgeving. Het modernisme kreeg de overhand.

Door de wijkgedachte kwam de wijkpredikant terecht in de volgens de methode May gecreëerde stadswijken van eengezinswoningen met echtelijk bed. En hoewel sommige theologen het verband legden met het hemelse Jeruzalem, waar dorpsgewijze zou worden gewoond, was de gelede stad niet van goddelijke, maar van seculiere orde en functioneel en pragmatisch van karakter. De stad werd geordend door voorzieningen, inclusief kerkgebouwen, rekenkundig over wijken en buurten te verdelen.

Wat de kerken betreft, had de Wijkgedachte niet de pretentie de ‘transcendente thuisloosheid’ van de mens op te lossen, want christenen waren hier op aarde per definitie ‘vreemdelingen en bijwoners’ (Efeze 2:19); zij waren inwoners van het Koninkrijk Gods. Eigenlijk konden zij helemaal niet lijden aan ‘transcendente thuisloosheid’, eerder aan ‘immanente thuisloosheid’.

Te midden van de seculiere orde van de Wijkgedachte gold voor de mens als kind van God en inwoner van het Koninkrijk de opdracht van de dienende mens. Deze dienst, zo beschrijft godsdienstsocioloog P. Smits in Wending, themanummer Dienst (1956-57), kwam voort uit de verbondenheid die werd belichaamd in de kerkelijke gemeente als gemeenschap van broeders en zusters. Die gemeenschap was natuurlijk wel verdeeld, er waren Rooms-katholieken, Hervormden en Gereformeerden, naast seculiere groepen als socialisten en liberalen.  Maar de verschillen werden niet op de spits gedreven, men leefde samen volgens het verschijnsel van de alledaagse oecumene. Er werden zelfs multifunctionele en -religieuze kerkgebouwen gebouwd.

 

Kees Doevendans

Dr C.H. Doevendans is bouwkundige en deeltijd hoogleraar aan de KU Leuven