Gerrit Achterberg

logoIdW

 

“Ik zal je mij tot bruid werven voor eeuwig” is een tekst uit een boek van een profeet in Israël, die ongeveer zeven eeuwen voor onze jaartelling leefde (Hosea 2:18). Het had ook een zin kunnen zijn om het werk van een Nederlandse dichter uit deze tijd te typeren, van de in 1962 gestorven dichter Gerrit Achterberg.

Het thema van Achterberg is eigenlijk heel simpel vanuit zijn christelijke geloof de dood van de geliefde niet te zien als einde van het leven, maar als doortocht naar het eeuwige leven. De opstanding des vlezes gelooft hij heel plastisch als weer verzameld worden van de stof waarin ze uiteenviel en die hij overal om zich heen aantreft in de natuur. Alleen, wat hem onderscheidt van een normale christelijke dichter, is dat hij zijn geliefde als geliefde wil terughebben, dat hij gelooft in de eeuwigheid van de liefde tussen hem en deze vrouw. En dat is het christendom tot nu toe te lichamelijk en te plastisch. Vandaar waarschijnlijk dat het zo reageerde met een bevreemd stilzwijgen, waardoor de dichter en de kerk van elkaar vervreemdden.

Dat de dood het einde van deze liefde zou zijn, kan Achterberg niet geloven.

 

ACHTER HET EINDE

De wind en haar kleren lagen nog saam
maar het was al over;
ergens tegen de sterren aan
sloeg het raadsel uiteen, maar wie gelooft er
dat het hiermee eindigt, wat zo begon
dat het de elementen verzamelen kon
in énen greep, binnen één bloed?
wat zo begon
dat ik het zelf niet geloven kon,
dat ik niet wist waarom het begon
dan dat het niet anders eindigen kon
dan in de eeuwigheid.

Dit geloof spreekt niet vanzelf. Deze liefde heeft hem overvallen zo “dat hij het zelf niet geloven kon”. Hij is een gelovige geworden.

GELOOF

Maar ik heb eenmaal geloofd
in een lichaam, in twee ogen
vond ik mijzelve eeuwig.
Daarom is er geen genade
of andere vrede mogelijk,
dan door uw lichaam koninklijk
tot mijzelve in te gaan.

Twee ogen, een lichaam waren tot zijn eeuwigheidsgeloof gaan behoren. Dit geloof, dat hij gemeen had met zijn protestantse voorvaderen, kon hij nu niet meer losmaken van deze lichamelijke liefde, wat hem scheidde van zijn voorvaderen: “Daarom is er geen genade … mogelijk, dan door uw lichaam koninklijk tot mijzelve in te gaan.” ‘Genade’, dat is de kern van het protestantse geloof, is niet meer mogelijk voor Achterberg dan als genade die hem de lichamelijke vereniging met zijn geliefde schenkt. En dat is niet in het protestantse geloof begrepen.

STROOMGEBIED

Herinnert gij u nog het zoete uiten,
waaraan wij onze ziel gingen te buiten?
O lied, dat met de dood moet sluiten.

Wij lagen mond aan mond en nochtans gingen
de lichamen uiteen voor immer, immer.
O bloed, dat vloeien moet naar buiten.

Maar ergens zullen deze stromen stuiten,
vormend elkanders eeuwige fonteinen.

“alle mijne fonteinen zullen binnen u zijn”, staat aan het eind van Psalm 87 volgens de oude vertaling. In de berijming luidt dit: “en binnen u al mijn fonteinen wezen.” Dat wordt gezegd van Jeruzalem, de stad Gods, waarin mensen uit alle volkeren hun oorsprong blijken te hebben, zij zijn “in haar geboren”. Dit is een visioen van de stad Jeruzalem zoals het eens zal zijn¸ hetzelfde visioen dat Johannes in zijn Openbaringen ziet van “een nieuw Jeruzalem, nederdalende uit de hemel, van God.” Zo duidt Achterberg aan waar dat “ergens” is waar “deze stromen zullen stuiten”. In het eeuwige Jeruzalem zullen ze weer met elkaar verenigd worden, “vormend elkaars eeuwige fonteinen”.

SMART

Smart, ik ontzeg
de zon haar licht,
den ziende zijn gezicht
en dit heelal het evenwicht,
den dood het recht
op elk gericht,
dat mij van haar onthecht.

Ontwijk me niet, maar leg
het kleed gereed der eeuwigheid:

ik lig in donker haar gelijk
op adem na en ogenblik.

De smart om zijn dode geliefde, hoe kan die genezen? De zon, wat er in deze wereld valt te zien, dit heelal, kunnen daar niets aan doen. Ook de dood die hem een gericht zou brengen, dat hem ”van haar onthecht”, zoals de traditionele kerkelijke leer zegt, omdat de liefde tussen man en vrouw voor haar slechts geldt tot de dood, ontzegt hij het recht. Toch moet deze smart hem niet ontwijken omdat er niets aan te doen zou zijn. Deze smart zelf moet het kleed gereed leggen der eeuwigheid. Deze smart is het voorteken van de opstanding in het nieuwe Jeruzalem. Zo alleen kan hij genezen worden, als de dichter en zijn geliefde bekleed zullen worden met het kleed der eeuwigheid.

Ook dit is een motief dat herhaaldelijk in Johannes’ Openbaringen voorkomt, bijvoorbeeld in Openbaringen 3:5 – “Wie overwint, zal aldus bekleed worden met witte klederen.” Tot die tijd ligt de dichter in hetzelfde donker als zij, deze wereld bestaat niet meer voor hem evenmin als voor haar, alleen dat hij nog ademhaalt om dit gedicht te kunnen maken en het tijdsverschil houdt hen nog uit elkaar. “Ik lig in donker haar gelijk op adem na en ogenblik.”

OPENBARING

Ik ga de dodenkamer in:
het donker is bijeen gedreven
en tot een wolk omhoog geheven
boven den engel van uw leden;
geen eind heeft dit begin.

De eeuwigheid is zonder zin,
wanneer ze u niet zal bekleden
met al de heerlijkheid omschreven
in ’t boek der openbaringen.

In dit gedicht ziet de dichter “het donker omhoog geheven boven den engel van uw leden”. Het donker is een voorbijgaande verhulling waarachter hij al “de engel van uw leden” ziet, haar in haar eeuwige lichamelijkheid. “geen eind heeft dit begin.” De opstanding is het begin van de eeuwigheid die zonder einde is, zo geloven joden en christenen. Maar er is nog de bedreiging, die deze hele eeuwigheid zinloos zou maken, als de mensen zouden opstaan zonder deze liefde tussen man en vrouw. “De eeuwigheid is zonder zin, wanneer ze u niet zal bekleden.” De dichter heeft het over zijn geliefde. Wat is deze hele eeuwigheid waard als hij ze niet als geliefde terugkrijgt? “wanneer ze u niet zal bekleden/met al de heerlijkheid omschreven/in ’t boek der openbaringen”. Tot deze heerlijkheid omschreven in ’t boek der openbaringen hoort ook dat de stad Gods, het nieuwe Jeruzalem, tot Johannes op aarde neerdaalt “getooid als een bruid, die voor haar man versierd is.” Openbaringen 21:2.

“En er kwam een van de zeven engelen … en hij sprak met mij, zeggende: Kom hier, ik zal u tonen de bruid, de vrouw des Lams. En hij … toonde mij de heilige stad, Jeruzalem, nederdalende uit de hemel, van God; en zij had de heerlijkheid Gods, en haar glans geleek op een zeer kostbaar gesteente, als de kristalheldere diamant”. Openbaringen 21:9-11.

Jeruzalem komt tot ons als een bruid. Maar wat zal al deze heerlijkheid zijn als er geen bruid zal zijn? “De eeuwigheid is zonder zin/ wanneer zij u niet zal bekleden/ met al de heerlijkheid omschreven/ in ’t boek der openbaringen.”

HUID

De tijd vouwt u naar binnen.
Ik breid mij om u uit
met het geheiligd linnen
mijner onsterflijkheid.
Er kan geen dood beginnen
in deze nieuwe huid.

Ook in dit gedicht komt weer een motief uit de Openbaringen voor. Daar wordt in hoofdstuk 19 van “de vrouw van het Lam”, dat is ook: de gemeente van Jezus, gezegd “en haar is gegeven zich met blinkend en smetteloos fijn linnen te kleden, want dit fijne linnen zijn de rechtvaardige daden der heiligen.” (Opb. 19:8)

“Ik breid mij om u uit/met het geheiligd linnen/mijner onsterflijkheid.” Achterbergs gedichten, waarin hij zich zijn geliefde te binnen brengt – “De tijd vouwt u naar binnen” – vormen tegelijkertijd zijn rechtvaardige daden – want dichten was voor hem de rechtvaardiging van z’n bestaan – die hij als het geheiligde linnen uit de Openbaringen om haar uitbreidt. In dit dichten, dit linnen, gelooft hij deel te hebben aan de onsterfelijkheid, hij met haar hierin gevat. Hij zegt wel als goed protestant: “geheiligd” linnen en niet “heilig” linnen. Deze rechtvaardige daden, dit linnen wordt geheiligd, dit wordt hem gegeven. Hij heeft het niet uit zichzelf, zoals Johannes ook zegt: ”en haar is gegeven zich met blinkend en smetteloos fijn linnen te kleden.”

Dit dichten, deze hem geschonken rechtvaardiging van z’n bestaan, wordt hem, nog meer eigen dan een linnen kleed, tot een nieuwe huid. Hierin heeft hij al geen deel meer aan de dood, hierin is hij al onsterfelijk. “Er kan geen dood beginnen/in deze nieuwe huid.” En in deze nieuwe huid is ook zij onsterfelijk geworden, uit de dood opgewekt.

Geciteerd is uit: Gerrit Achterberg, Verzamelde Gedichten, Querido 1963, resp. 45, 345, 322, 121, 284 en 440.

Aart van den Dool

A. van den Dool is theoloog