Terzijde
Toen Karl Barth in 1956 zeventig werd, hebben zijn vrienden hem gehuldigd met de prachtige bundel van bijna duizend bladzijden „Antwort”. In die bundel heeft Eduard Thurneysen een aantal brieven gepubliceerd, die hij en Barth elkaar van 1914 tot 1922 schreven. Vijf en twintig bladzijden worden met die brieffragmenten gevuld na een voortreffelijke inleiding van Thurneysen over de persoon en het werk van Barth.
Nu is Thurneysen zeventig geworden en door zijn vrienden gehuldigd met een bundel van drie honderd vijftig bladzijden „Gottesdienst—Menschendienst”. En nu heeft Barth op zijn beurt de brieven gepubliceerd, die hij en Thurneysen gewisseld hebben in de jaren 1921—1925. Dit keer nemen die brieven het grootste gedeelte van de bundel in beslag, bijna honderd zestig bladzijden. Ze worden ingeleid door een kostelijk opstel van Barth „Lebendige Vergangenheit”, waarin deze de zakelijke en persoonlijke verhouding van zichzelf en Thurneysen schetst. Het contact met Thurneysen had hij meer nodig dan zijn dagelijks brood. Het was hem bij de voortduur een sterke behoefte, Thurneysen’s oordeel over zijn werk en optreden te horen, en zich, terwijl hij zijn eigen ster volgde, gelijk Thurneysen de zijne, altijd weer aan hem te oriënteren, omdat hij hem verstaan moest en door hem verstaan moest worden, om zichzelf goed te verstaan. Als Barth deze brieven uit de begintijd nog eens doorneemt, zegt hij: „Hetzelfde eerste en laatste ja en hetzelfde eerste en laatste neen — beide met niet minder hartstocht dan toen — heeft ons samen geleid en houdt ons ook tegenwoordig tezamen”. „Ik heb gründlichste Grund voor dankbaarheid, daarvoor, dat Eduard Thurneysen er was en niet er niet was, er is en niet er niet is. En daarbij zal het zeker blijven”.
Degenen, die Barth en Thurneysen van het begin af gelezen hebben, vanaf het ogenblik dat de Römerbrief in Holland kwam, — wat was het een feest, als er weer een nummer van Zwischen den Zeiten verscheen — zullen volop van deze briefwisseling genieten. En degenen, die wat tegen Barth en Thurneysen zitten aan te kijken, als waren het geen mensen, — die zijn er — zullen goed doen, deze briefwisseling te lezen, om erdoor overtuigd te worden, dat deze twee groten van de dialectische theologie meer dan welke theologen ook echte en levende mensen zijn geweest, fel en mild, kritisch tegenover alle theologen van hun tijd, zelfs de allergrootste, maar nog veel kritischer tegenover zichzelf. Ze kunnen razen en ze kunnen lachen. Wat hebben deze twee gestudeerd en gezwoegd. Geweldig. Zij hebben trouwens zelf het gevoel gehad, dat zij de theologische discussie gingen beheersen. Nochtans bleven ze heel gewone en beminnelijke mensen.
Thurneysen heeft uit de aard der zaak wat in de schaduw van Barth geleefd en gewerkt. Maar wat heeft hij ons geholpen met zijn boekjes over Dostojewski en Blumhardt, met zijn opstellen over „kerk en staat” en „christendom en socialisme”, met zijn studies over de kerk, de bijbel en de prediking, met zijn boekje over de Bergrede met zijn verklaring van de brief aan de Filippenzen, met zijn preken en niet het minst met zijn grote werk „die Lehre von der Seelsorge”. Gottesdienst—Menschendienst!
O Eduard Thurneysen, zegt Barth in zijn inleiding, wat zouden wij indertijd — gij niet minder dan ik — ons voorhoofd gefronst hebben over deze combinatie. Het woordje „en” — dat zo bedenkelijke woord — wordt wel niet gebruikt. Het werd vervangen door een betekenisvol gedachtenstreepje. Maar Barth is er toch van overtuigd, dat Thurneysen en hij indertijd bij dat woord mensendienst, zo dicht in de nabijheid van „Gottesdienst” wild zouden zijn geworden, omdat ze het beschouwden als de oorsprong van alle „Götzendienst”. Zij behoefden geen zeventig te worden, om zich in dit opzicht te laten gezeggen. Zij zijn al betrekkelijk vroeg — door een nieuwe aandacht voor de twee naturen van de éne Heer, Jezus Christus — tot het inzicht gekomen, dat men weliswaar van de mens alleen spreken kan door van God te spreken, maar toch ook alleen van God, wanneer men van de mens spreekt.
Maar het is toch nog iets anders over deze eenheid zuiver te denken en te spreken dan in haar te leven en dus God juist daarin te dienen, dat men probeert de mens waarlijk te dienen, en de mens te dienen met de rechte dienst van God. Ik bedoel, zegt Barth, dat de levensnoodwendigheid van deze eenheid, tegelijkertijd ook het menselijk tekort schieten tegenover haar, tegelijkertijd nog meer de genade, die „uns in ihr auf den Leib rückt” — men kan ook zeggen: het vrij zijn van alle verticale en horizontale krampen —, dat dit alles toeneemt in grootte in dezelfde mate als waarin men onder het geduld van God, maar ook onder het geduld van de mensen nog wat ouder worden en zo verder lopen mag!
Van heler harte hopen wij, dat dit aan Thurneysen geschonken zal worden. Wij wensen hem met zijn zeventigste verjaardag van harte geluk en danken hem voor wat hij voor velen van ons door de jaren heen geweest is. Dat is veel.
Thurneysen was van 1913 tot 1920 dominee in Leutwil. Barth was in die jaren dominee in Safenwil. Tot troost van Thurneysen schreef Barth in die jaren eens in het gastenboek van de pastorie van Leutwil:
Wir wollen, pilgernd unter Andern,
in unser Art beharrlich sein.
Vermutlich stellt sich dann im Wandern
des langern Atems Vorzug ein.
In 1926 schreef hij in Thurneysen’s gastenboek deze korrektie:
Wir wollen pilgernd unter Andern,
in unsrer Art beharrlich sein.
Da stellten alsgemach beim Wandern
auch uns sich Atemnöte ein.
Wir wandern nur im Mittaghitze.
Es wird nicht mehr so viel gelacht.
Und stumf ist manches Hornes Spitze,
von dem wir einst Gebrauch gemacht.
Der liebe Gott laszt uns zu Zeiten
„in unsrer Art beharrlich sein”.
Dann zeigen sich die Schattenseiten,
dann tritt die nötige Dämpfung ein.
Doch soll die Dämpfung uns nicht mindern
die bessre Wanderzuversicht:
Es scheint den Sündern, scheint den Kindern
beharrlich neu das alte Licht.
De theologie van Barth en Thurneysen is zeer mild en zij is een vrolijke wetenschap.
J.J. Buskes
(In de Waagschaal, jaargang 13, nr. 46. 30 augustus 1958)