Karl Barth, O zo bescheiden, en toch zinvol

KD II: Die Lehre von Gott

[a.w. 985-986 punt 1]. In de eerste locus gaat het over het subject van het goddelijk handelen, in de drie volgende loci over de daden die door dit subject worden verricht, maar dan wel zo, dat in de leer van God deze telkens als subject van zijn daden in het oog wordt gehouden (en dus niet als statisch-metafysische entiteit) en de daarop volgende daden steeds als daden van déze God zullen worden besproken (en dus niet bijvoorbeeld de schepping als christelijke wereldbeschouwing of de eschatologie als toekomstvoorspelling aan de orde komen).

Vier “Frage- und Antwortkomplexe” kondigt Barth hier aan. Uit schema nr. 1 blijkt, dat hij zich daar inderdaad aan gehouden heeft. Het zijn de banden KD II/1 (1940) en KD II/2 (1942).

Complex 1 zal zijn: KD II/1 Kapitel V, “Die Erkenntnis Gottes”. Het grote thema van de cognitio Dei verbindt Barth met de klassieke traditie: Thomas, Melanchthon, Calvijn, minder Schleiermacher (“nicht ein Wissen…”). De “duplex veritatis modus” (Thomas) of “duplex cognitio Dei” (Calvijn) komt hier echter te vervallen. Er is voor Barth geen aparte kennis van de Schepper en daarna een daarmee dialectisch verbonden kennis van de Verlosser, maar er is één kennis van de ene en enige God in het meervoud van Zijn daden. Op de plaats waar hij in het negentiende eeuwse overzichtswerk van Heppe een locus had aangetroffen “De theologia naturali et revelata” (maar geen enkel orthodoxe theoloog noemde zijn locus “De theologia” zo!) behandelt hij nu de verwerping van alle natuurlijke theologie – een begrip dat hij breder neemt dan we (in Hoofdstuk II) bij Schleiermacher (“metafysische eigenschappen Gods”) en (in Hoofdstuk I) bij Harnack (antieke achtergrond voor de “Erlösungslehre”) hebben gezien. Op de achtergrond van deze dogmatische beslissing staat een recente belijdenis, namelijk de eerste these van de “theologische verklaring” van de Bekennende Kirche te Barmen van eind mei 1934: geen ándere bron der verkondiging naast het ene Woord Gods (KD II/1, 194-200).

Complex 2 zal zijn: KD II/1 Kapitel VI: “Die Wirklichkeit Gottes”. Traditioneel is dit de leer van het wezen en de eigenschappen van God. Schleiermachers opdeling van de verschillende eigenschappen over de verschillende aspecten van de godservaring volgt Barth dus niet. Schleiermachers post-kantiaanse verzet tegen de “metafysische eigenschappen” deelt hij echter tot op zekere hoogte wél. Zijn verwerking van dit verzet uit zich echter niet in een terugdringing van deze stof, maar in een bijbels georiënteerde zuivering ervan. Alles wat de traditie in haar Godsleer min of meer aan de antieke wijsbegeerte leek te hebben ontleend wordt nu nieuw geformuleerd, tegen de achtergrond van de triniteitsleer, die als samenvattende veronderstelling van het bijbels getuigenis al in de Prolegomena ter sprake is gekomen, en ter voorbereiding op het feitelijk functioneren van de goddelijke “eigenschappen” (Barth zal zeggen: “Vollkommenheiten”) in het verhaal van Gods daden. Want, zo heet het (§ 28.1): “Gottes Sein ist ein Sein in der Tat”.

Complex 3 zal zijn: KD II/2 Kapitel VII: “Gottes Gnadenwahl”. Barth sluit zich aan bij de Beza-lijn in de gereformeerde traditie (niet de lijn van Calvijns Institutie in welke editie ook), om de Verkiezing te behandelen als het eerste van de werken Gods. In het verlengde van het voorafgaande hoofdstuk, waarin de volkomenheden Gods werden ontwikkeld als volkomenheden die wij kennen omdat zij eigen zijn aan Zijn daden, Zijn handelen jegens zijn mensen, wordt hier de eeuwige keuze van God voor Zijn mensen als de meest onmiddellijke kwalificatie van Zijn God-zijn ontvouwd. In Kapitel V waren de centrale goddelijke eigenschappen: vrijheid en liefde. In Kapitel VI blijkt God er in vrijheid voor te kiezen om Zijn liefde aan mensen te bewijzen (dwz. Hij had het niet hoeven doen, want Hij is God – Hij doet het, want Hij is God). Het valt op, dat Barth hier in de tekst van 1937 al wel de vrijheid noemt, maar deze nog niet op de liefde betrekt (a.w. 986 boven).

Complex 4 zal zijn: KD II/2, Kapitel VIII: “Gottes Gebot”. Hierboven bleek, dat Barth in de late jaren twintig in aansluiting op zijn colleges dogmatiek ook colleges ethiek had gegeven. Toen had hij het nog over een “Hilfswissenschaft”, die over de hele linie de gang van de dogmatiek volgde. In de Kirchliche Dogmatik zet Barth nog een stap verder en integreert hij de ethiek in de dogmatiek door elke locus af te sluiten met een hoofdstuk ethiek. In de prolegomena heeft hij hiertoe overigens al voorwerk gedaan – KD I/2 § 18, inhoudelijk: “Das Leben der Kinder Gottes”, § 22.3, methodisch: “Dogmatik und Ethik” (aldus de inhoudsopgave) of beter nog: “Dogmatik als Ethik” (in de paragraaf zelf). Na dit voorwerk legt Kapitel VI uit de KD de grondslag. Het formuleert als het ware de algemene gezichtspunten van de theologische ethiek. Daarmee correspondeert het met het 1. Kapitel uit 1928: “Die Wirklichkeit des göttlichen Gebots”.

Pagina's: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19