Karl Barth, O zo bescheiden, en toch zinvol

KD III: Die Lehre von der Schöpfung

[a.w. 986 punt 2]. In zijn dogmatiek-colleges te Göttingen in 1924/25 had Barth nog geen zelfstandig hoofdstuk aan de schepping gewijd. “Die Schöpfung” was daar nog een onderdeel van het 4. Kapitel, “Die Lehre von Gott”, dat in één semester werd behandeld samen met het 5. Kapitel, “Die Lehre vom Menschen”. In de Münsterse colleges van 1927 zal hij dat (gezien het daaraan voorafgaande “Die Kirche und die Kultur”) anders hebben gedaan, al zijn we daar niet zeker van zolang deze colleges niet zijn uitgegeven. In 1937 werken beide lijnen nog door. De leer van Gods handelen als Schepper is hier in het beoogde inhoudsoverzicht weliswaar losgekoppeld van de Godsleer uit de vorige locus, maar er is hier nog steeds, net als in 1924/25, sprake van een tweetal dogmatische “große Kreise”: het goddelijk handelen als Schepper en de reactie daarop van de mens als schepsel. Een derde “Kreis” is gewijd aan het begin van de speciale ethiek: het gebod wordt hier besproken als gebod van de Schepper.

Bij de feitelijke uitvoering van het werk zal het niet om drie, maar om vier grote “Kreise” gaan, die ook in vier banden worden behandeld: KD III/1 (1945), KD III/2 (1948), KD III/3 (1950) en KD III/4 (1951). De stof van wat in 1937 de “erster Kreis” heet wordt daarbij verdeeld tussen de banden III/1 en III/3.

KD III/1, Kapitel IX: “Das Werk der Schöpfung”. Nu God de Schepper niet meer in een dualiteit met God de Verlosser wordt gedacht, maar de goddelijke scheppingsdaad als een eerste lid in een drietal daden verschijnt, moet de verhouding van de Schepping tot wat bij Barth de Verzoening heet nieuw worden doordacht. Hier dient zich voor Barth de, voordien met name in de gereformeerde theologie ontwikkelde, categorie van het “verbond” aan. Het Verbond – zo heet het, goed-gereformeerd, al in Göttingen 1924/25 – is correlaat aan de Verkiezing. Gods beslissing in de eeuwigheid, om God voor zijn mensen te zijn, realiseert zich in zijn daden in de tijd daarin, dat Hij optreedt als verbondsgod – waarbij dat “in de tijd” opnieuw in de anti-historistische zin moet worden verstaan waarin Barth van tijd spreekt: het gaat niet om louter een onderdeel van de algemeen-menselijke tijd, maar het gaat om de specifieke gestalte van de tijd die God in zijn handelen voor ons maakt. Aan de hand van een uitvoerige uitleg van Genesis 1 noemt Barth de schepping nu “äußerer Grund des Bundes” (§ 41.2), en omgekeerd verschijnt in een even uitvoerige uitleg van Genesis 2 “Der Bund als innerer Grund der Schöpfung” (§ 41.3). Zo wordt er israëlitisch over hemel en aarde gesproken, of zo wordt – om het weer met Schleiermacher te zeggen – “der Vater zuerst in Christo geschaut” (zie het begin van dit Hoofdstuk).

KD III/2, Kapitel X: “Das Geschöpf”. Onder de schepselen beperkt Barth zich tot de mens, met het (door hemzelf wat onzeker gebrachte) argument: van de planten en de dieren kennen wij de aard van hun relatie tot God niet. De formulering in 1937 klinkt nog tamelijk traditioneel: het zou hier gaan om de zelfkennis van de mens als schepsel van God, om zijn “Bestimmung als Inbegriff der Schöpfung” (= de overgeleverde leer als macrokosmos = Thomas = de protestantse orthodoxie?) en om de “(verlorene!) Gerechtigkeit seiner Entscheidung” = de “iustitia originalis” (vgl. Calvijn Institutio 1559 I.15, à Marck, Compendium § 14 etc.). In feite zal Kapitel X elf jaar later een heel ander gezicht krijgen. De “Bestimmung” wordt dan, in aansluiting op het in Kap. IX over God de Schepper gestelde, een “Bestimmung zu Gottes Bundesgenosse” (titel § 45) genoemd – het gaat dan dus om de verbonds-mens voor het aangezicht van de verbonds-God. En deze “Bestimmung” heet dan “unverlierbar” (KD III/2, 245) – de hele constructie van een verloren gegane oorsprongsgerechtigheid laat Barth dus vallen! En verder heet de mens niet meer de microkosmos, dat is het samengestelde wezen uit zowel hemelse (ziel) als aardse (lichaam) stof, “Inbegriff” van de macrokosmos, maar een wezen dat onder de hemel op de aarde voor Gods aangezicht leeft (§ 46). Je kunt zeggen, dat Schleiermachers nadruk op de historiciteit, lichamelijkheid en kwetsbaarheid van het menselijk subject hier door Barth op zijn wijze (in sommige opzichten meer, in andere minder radicaal) wordt gehonoreerd.

KD III/3, Kapitel XI: “Der Schöpfer und der Geschöpf” behandelt het vervolg van hetgeen in 1937 de “erster Kreis” heette. Het gaat hier om de voorzienigheid (de aloude locus “De Providentia”, § 48- § 49), om “das Nichtige” – dat is dat raadselachtige, waartegen God “nee” heeft gezegd, wat hij zijn schepsel wil onthouden – en om “Das Himmelreich” (de locus “de angelis”, meer “bonis” dan “malis”).

KD III/4, Kapitel XII: “Das Gebot Gottes des Schöpfers”. In de Ethik van 1928 werd dit gebod gekarakteriseerd als een “Gebot des Lebens”. Die formulering klinkt in 1937 nog wel door. Wellicht om het vitalistische misverstand te vermijden, als zou het leven als zodanig, los van enige nadere ethische kwalificatie, al het voorwerp van de beschouwing zou zijn, formuleert Barth het in 1951 iets anders. De centrale categorie is dan die van de “Freiheit” (in de titels van § 53 t/m § 56), waartoe ook de “Freiheit zum Leben” behoort (§ 55). Hiermee benadrukt Barth, dat een mens die als schepsel in het aanschijn is geroepen, daarmee in de vrijheid is geplaatst om dan ook coram deo (voor Gods aangezicht) te leven. Dit lijkt in tegenspraak met Schleiermacher te zijn, die immers spreekt van afhankelijkheid van de mens van God, maar dit berust op een misverstand. Ook Schleiermacher benadrukt immers, zoals we zagen, dat een mens die volstrekt afhankelijk is van dat hoogste wezen, van wie we door het bewustzijn van Christus weten, juist vanwege die volstrekte afhankelijkheid in de vrijheid is geplaatst.

Pagina's: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19