Niets dan onnutte slaven
We weten dat we de slavernij, zoals deze onder de VOC en veel breder een complete en winstgevende industrie werd, niet direct moeten verwarren met de slavernij zoals we die uit de antieke wereld kennen. Toch is er in ieder geval één belangrijke overeenkomst: basale onvrijheid. Lijfeigenschap. Niet kunnen gaan en staan waar je wilt. De slaaf in de antieke wereld mag het dan soms misschien best ver gebracht hebben in kennis en kunde, de lieveling of zelfs vertrouweling van zijn heer geweest zijn – voor hem bleef gelden ‘bevel is bevel’, en de verhouding tot zijn heer werd niet gelijk of wederkerig. Het blijft voor ons gevoel dan ook raadselachtig dat de apostel niet gepleit heeft voor afschaffing van de slavernij, maar van de slaven gehoorzaamheid vraagt en van de heren rechtvaardige heerschappij – waarmee hij de situatie eerder stabiliseert, de orde bevestigt en chaos en revolutie tegengaat. (Dat daarnaast het Nieuwe Testament, met name via de gedachte dat alle mensen voor God gelijk zijn, ook heeft meegewerkt aan de afschaffing van de slavernij is uiteraard ook waar.)
De bevestiging en tot op zekere hoogte zelfs religieuze sanctionering van de status quo ten aanzien van heer en slaaf, is echter niet het enige dat het Nieuwe Testament met de slavernij doet. Het past het thema ook toe op de relatie van God/Christus en de mens, vergeestelijkt het en gebruikt het dan zelfs positief. ‘Slaaf zijn’ is een positief kenmerk van christen-zijn. Als wij werkelijk vruchtbaar willen spreken over slavernij, zullen wij ook dit positief-geestelijke spreken erover moeten herwinnen. Het zal ons áller leven, zowel van de (voormalig) slaafgemaakten als van de (voormalige) heren ingrijpend ten goede veranderen.
Eigendom zijn van
De Heidelbergse catechismus typeert in zondag 1 ons leven nog als een ‘eigendom zijn van’. ‘Wat is uw enige troost in leven en in sterven?’ ‘Dat ik het eigendom ben van Jezus Christus’ – zo de korte samenvatting. Geen heerschappij voeren over jezelf is hier geen onmenselijke toestand, maar juist de menselijke toestand bij uitstek, de enige troost in dit gedoemde bestaan. Waarlijk mens-zijn is niet de vrijheid dit of dat te kunnen doen, maar de vrijheid van het volgen, dienen, gehoorzamen. Het is de vrijheid van de liefde waarin de ander, de geliefde, leidend is. Liefde is wel wederkerig, maar liefdespartners zijn niet gelijk; voor de liefhebbende staat de geliefde altijd hoger. Het christendom draait om een slavenmoraal, een slavenliefde.
De catechismus ontleent dit spreken aan het Nieuwe Testament. Het Nieuwe Testament lijkt soms het spreken over de gelovige als slaaf te willen vervangen door de titel vriend (Joh. 15:5) of zoon (Gal. 4:5), maar dat is bij nader inzien toch een vergissing. Zoals de held van het oude verbond een slaaf van God (èbèd) is, zo is de held van het nieuwe verbond er ook een (doulos; Fil. 2:7). Bovenal vergelijkt Jezus de gelovigen in een veel te weinig bepreekte gelijkenis als onnutte slaven (Lukas 17:7-10). Typerend is daar dat niet de heer de slaaf ‘slaaf’ noemt, maar dat de mens het moet leren zeggen over zichzelf: ‘Zo moet ook u, wanneer u gedaan hebt al wat u opgedragen is, zeggen: Wij zijn onnutte slaven’. De ander mag jou geen slaaf noemen, maar je moet het zelf leren zeggen. Wij doen slechts wat wij moeten doen – of wij doen dat niet. Wij zijn gehoorzaam of ongehoorzaam. In het eerste ligt het heil, in het tweede het onheil. Zo eenvoudig is het.
Slavernij aan God
De bevrijdingstheologie heeft soms het sprookje verspreid dat er in de Schriften slechts een tegenstelling bestaat tussen slavernij en vrijheid, en dat de God van Israël slechts uit de slavernij bevrijdt, om vrijheid te schenken. Maar zo simpel is het niet. Het beeld moet gecomplementeerd worden met een ander beeld, namelijk dat Israël de slavernij in Egypte moet inruilen voor de slavernij aan God. Van wie we slaaf zijn is bepalend, niet of. Evenzo kan Paulus zeggen dat wij bevrijd zijn van de slavernij der zonde (Rom. 6:6) om slaven van Christus te worden (Rom. 6:16vv).
De beelden van slaaf, vriend en zoon gelden alle drie voor de gelovigen. Ze corrigeren elkaar, maar het komt niet tot een nieuwe synthese, er blijven randen en hoeken. Wie één van deze beelden verabsoluteert of één van deze beelden weglaat, heeft het Nieuwtestamentische beeld van de christen niet in beeld. In een tijd van een schadelijk teveel aan vrijheid (H. de Dijn), zoals de onze, is het bijzonder nodig de blijvende betekenis van het feit dat de mens geroepen en bepaald is doulos van Christus te zijn te erkennen en te ontwikkelen. Een mens moet zich op zijn sterfbed niet alleen een kind en vriend van God kunnen en durven noemen, maar ook weten te zeggen: ik ben niets dan een onnutte slaaf geweest, ik heb alleen maar gedaan wat mij werd opgedragen (Lk. 17:10). De rechtvaardiging van de goddeloze realiseert zich in alle drie de gestalten, en pas ten volle in de drie samen.
Willem Maarten Dekker
In de Waagschaal, nr. 8, 17 augustus 2024