Karl Barth en de gereformeerde argusogen

logoIdW

 

C.M. (Niels) van Driel promoveerde in Leiden op een studie naar B.D. Eerdmans (2005), schreef daarna over neocalvinist Arie Noordtzij (2010) en heeft zich vervolgens beziggehouden met de Barthreceptie in Nederland. In Theologia Reformata verscheen recentelijk een viertal artikelen van zijn hand over de receptie van Barth in behoudend protestants Nederland tussen 1925 en 1968. Deze artikelen zijn nu gebundeld en uitgewerkt in een doorlopend verhaal, voorzien van inleiding, conclusie en epiloog.

De studie draagt de titel ‘Het volk zonder applaus’.[1] Van Driel gebruikt deze ‘sociologisch-mentale’ term om zijn onderzoeksobject te karakteriseren (p. 15-18): de conservatieve en gereserveerde hervormd-gereformeerden binnen de Nederlandse Hervormde Kerk en de afgescheiden Christelijke Gereformeerde Kerk (CGK). Beide kenden een periode van bloei in de 20e eeuw, maar bleven toch een kleine fractie van het georganiseerde christendom in Nederland. (Overigens: de Gereformeerde Bond werd in 1952 nog door O. Noordmans weggezet als een ‘calvinistisch sediment, zoals er in Amerika sommige opmerkelijke doperse versteningen voorkomen’, een in feite achterhaalde kliek die zich bezighoudt met ‘dingen, die Comrie en Holtius bezighielden.’[2])

Terecht constateert Van Driel dat er tot nu toe weinig aandacht is geweest voor de Barthreceptie in deze kringen. ‘De bijdragen aan de Barth-receptie van hervormd-gereformeerden en christelijk-gereformeerden trokken nauwelijks de aandacht buiten de eigen kring en speelden al helemaal geen rol in de verdere discussie’ (146) en dat zal de oorzaak zijn waarom de (overigens zéér spaarzame) literatuur uit deze hoek aan de aandacht ontsnapt is van zowel H.M. Wildi en de latere Karl Barth Literature Database als het recent verschenen S. Hennecke (Karl Barth in den Niederlanden, 2014). Het stemt dankbaar dat Van Driel via archiefonderzoek deze lacune heeft kunnen aanvullen, hoewel enkele publicaties ook aan zijn aandacht ontsnapt zijn. In De Waarheidsvriend bijvoorbeeld valt Barths naam niet voor het eerst in 1926, zoals Van Driel beweert (29, 32), maar al een jaar eerder tweemaal, eerst in een verslag van de lezing die de Amsterdamse predikant R. Dijkstra hield op de jaarvergadering van de hervormd-gereformeerde predikanten over ‘Barth en zijn school’ (18 september 1925) en later in een verslag (zonder kritische kanttekeningen!) van een lezing van W. Kolfhaus, een voorman van de Reformierter Bund in Deutschland en groot bewonderaar van Barth (16 oktober 1925). Waar Dijkstra Barths dialectische benadering en Schriftleer bekritiseert, is de schrijver van het tweede stuk aanmerkelijk milder. ‘Er is veel kritiek op Karl Barth ook uit Nederland’, schrijft hij, ‘maar Barth is voor de Duitschers een ander dan voor de Nederlanders.’ Kolfhaus sluit profetische af: voor het gereformeerde denken en leven in Duitsland is ‘de winter vergaande, maar de lente nadert!’[3]

In de jaren ’20 zijn de christelijk-gereformeerden en hervormd-gereformeerden uiterst terughoudend ten opzichte van nieuwere theologische inzichten. Op Barths dialectische theologie reageren de hervormd-gereformeerden afwachtend en met gemengde gevoelens. De christelijk-gereformeerden reageren ronduit afwijzend. Net als veel andere theologen blijkt ook Barth niet te passen op hun theologische procrustesbed. In de jaren ’30 wordt waardering uitgesproken voor Barths opstelling in de kerkstrijd, maar zijn theologische innovaties in de KD worden veroordeeld of met argusogen bekeken. De kerkelijk-gereformeerde G.C. Berkouwer schrijft tweemaal een boek dat een ijkpunt vormt voor de kritiek uit gereformeerde hoek.[4] Eerst zet zijn Karl Barth (1936) de toon, later het mildere en genuanceerdere De triomf der genade in de theologie van Karl Barth (1954).

Barths theologie vond men qua vorm te filosofisch en qua inhoud te progressief. Een aantal theologische standpunten was voor de gereformeerden onverteerbaar, met name Barths problematisering van de kinderdoop, zijn kritiek op het christelijk-maatschappelijke instituut en zijn dogmatische innovaties van de Schriftleer en de uitverkiezingsleer. Barth week te veel af van de Drie Formulieren van Enigheid en de strekking van zijn theologie was te heilsuniversalistisch. Waardering was er ook, zij het in mindere mate (144): Barth ageerde tegen de ‘suikerzoete’ God van de 19e eeuw, hij bekritiseerde het zelfvoldane christendom en bepleitte dat de gelovige houvast moest zoeken in het geloof alleen, niet in werken of kenmerken.

Toch is het tot een belangrijke verschuiving gekomen. Aanvankelijk bood Barths theologie een oplossing voor problemen die de gereformeerden helemaal niet kenden: een groeiend agnostisch levensgevoel en de secularisatie van maatschappij en leven (58). Later wordt dat anders: de opkomst van de existentietheologie, God-is-doodtheologie, bevrijdingstheologie, revolutietheologie en dergelijke sinds de jaren ‘50 maakt dat Barth in de landelijke theologie steeds irrelevanter gevonden wordt en steeds meer onderdeel wordt van de theologiegeschiedenis, maar tegelijkertijd maken de oude leerstellige veroordelingen van de gereformeerden onder invloed van diezelfde tijdsgeest plaats voor voorzichtige waardering. De eerdere kritiek op Barths theologische innovaties leek ineens futiel vergeleken bij de nieuwe theologische uitwassen van de jaren ’60, hoewel een enkeling kritisch bleef: Barth zou de nieuwe ontwikkelingen (horizontalisme) in de kaart gespeeld hebben. De meesten zagen echter dat bij Barth God tenminste God en de mens tenminste mens bleef. In die jaren was dat ineens een belangrijk punt geworden in behoudend christelijk Nederland. Verder krijgt men in de jaren ’50 meer oog voor ontwikkelingsstadia in Barths theologie (113).

In de epiloog behandelt Van Driel in sneltreinvaart de Barthreceptie van hervormd-gereformeerden en christelijk-gereformeerden tussen jaren ’60 en het heden. Tot en met de jaren ’90 blijven de gereformeerden overwegend kritisch. Dissidente hervormd-gereformeerde Barthsympathisanten, zoals W. Dekker en H. de Leede, kunnen rekenen op felle kritiek uit eigen kring. Na de eeuwwisseling komt er naast de kritiek ruimte voor dankbaarheid. Van Driel herleidt dit tot het definitief veranderde tijdsgewricht en het wegvallen van het vroegere isolement van hervormd-gereformeerden en christelijk-gereformeerden. Een enkeling, zoals M.J. de Vries, blijft echter hardnekkig weigeren om Barth te beschouwen als een volwaardig gereformeerd theoloog.

Van Driels bundeling van de vier artikelen heeft een duidelijk chronologisch beeld opgeleverd dat een welkome aanvulling is op Henneckes Karl Barth in den Niederlanden. Over het algemeen is het boekje keurig geredigeerd.[5] De auteur zelf blijft behoedzaam op de achtergrond. Is hij zelf van hervormd-gereformeerden of christelijk-gereformeerden huize? Is hij thuis in de geschriften van Barth? De lezer kan er slechts naar gissen. Hier en daar klinkt wel door dat de door hem onderzochte Barthreceptie in zijn ogen niet altijd billijk is geweest, maar daar gaat de auteur, vermoedelijk in een streven naar objectiviteit, verder niet op door.

Hoe dan ook heeft Van Driel ons met dit boekje getrakteerd op een helder overzichtswerk van de gereformeerde Barthreceptie in Nederland tot en met de jaren ’60. Hopelijk is hij, net als Hennecke, voornemens ons binnen afzienbare tijd te trakteren op een tweede deel van deze boeiende studie die het tweede deel van de 20e eeuw beslaat.

Gerard van Zanden

[1] C.M. van Driel, Het volk zonder applaus. De receptie van Karl Barth in hervormd-gereformeerde en christelijk-gereformeerde kring (Ad Chartas 25; Barneveld: Vuurbaak, 2014), 182 pp.

[2] O. Noordmans, ‘Wezen en welwezen der kerk. Calvijn of Smytegelt. Naar aanleiding van H. Berkhof, ‘Crisis der middenorthodoxie’, opgenomen in VW 4, 241-244. Naar schatting kende de CGK in die tijd enkele tienduizenden leden; de omvang van de Gereformeerde Bond zal ongeveer tienmaal zo groot geweest zijn (p. 16, n. 25).

[3] Kolfhaus kon overigens niet op de sympathie van Barth zelf rekenen. In diens ogen was hij te Kuyperiaans, te deftig, te burgerlijk. Zie de briefwisseling tussen Barth en Thurneysen, Gesamtausgabe V/4, 63 (Barth in een rondschrijven van 26 maart 1922) en 658 (Thurneysen aan Barth, 27 april 1929) en V/35 (2000), 244: ‘Was für ein schwaches Gerede von Kolfhaus!’ (Thurneysen aan Barth, 22 juli 1932).

[4] In intellectueel opzicht hebben de hervormd-gereformeerden en christelijk-gereformeerden zich voor hun oordeelsvorming lange tijd georiënteerd op Berkouwer en andere kerkelijk-gereformeerde geleerden van de Vrije Universiteit. Van die welwillendheid is weinig meer te bespeuren sinds de Gereformeerde Kerken zich in de jaren ’60 aan hun beginselen ontworstelden.

[5] De acribist zij gewezen op pagina 128 en 130, waar enkele zinnen onbedoeld herhaald worden, en de aardige anekdote over Barth in de trein tussen Kampen en Zwolle wordt, met verschillende bronvermelding, tweemaal verteld (49, 143).