Het ferment van het Westen

logoIdW
Onder bovengenoemde titel schreef K.H. Miskotte in 1964 in ‘Woord en Dienst’ een artikel over het toen nieuwe boek van A.Th. van Leeuwen: ‘Christianity in World History’. Het boek (in de Nederlandse vertaling) was destijds voor mij één van de inspiratiebronnen om theologie te gaan studeren. Door anderen (‘de 24’) werd in de ‘Open brief’ uit 1967 ernstig gewaarschuwd voor dit boek (naast Robinsons ‘Honest to God’) . Tijden veranderen, en na ruim een halve eeuw leek het me de moeite waard om die bron nog weer eens te raadplegen. Stroomt die nog? Of is die opgedroogd? Of heeft de bedding zich inmiddels verlegd?

Het artikel van Otto Kroesen (IdW 22/8/20) kwam me in die vragen tegemoet. Diens historische en principiële beschouwing over kerk en staat met het oog op Europa, en de positie van Israël (zowel staatkundig als theologisch) deed mij intuïtief aan Van Leeuwens boek denken. Kroesen trekt op zijn eigen manier de lijn van Van Leeuwen uit 1964 verder door. Met dien verstande dat hij de maatschappij tot erfgenaam benoemt van de kerkelijke boodschap inzake de eenheid van de mensheid. Kort door de bocht gezegd: ‘van de kerkelijke missie naar het bedrijfsmatig mission statement’. Dat ziet Kroesen als onze opdracht met het oog op de toekomst als werkelijke samen-leving. En een weg terug naar de status van roofdieren is moreel geblokkeerd doordat Israël de staat-geworden waarschuwing is: ‘nooit meer een holocaust’.

Kroesen refereert in zijn artikel nergens aan het boek van Van Leeuwen, maar ik kan me niet aan de indruk onttrekken dat we bij hem een modulatie horen van het thema van Van Leeuwen (i.c. de christelijke boodschap in de seculariserende wereldgeschiedenis). Kroesen gaat in een andere toonsoort met hetzelfde thema verder. Dat daagt uit tot verdere reflectie. Om in het beeld van de muziek te blijven: ik zou aan dat thema graag een contra-subject, een tegenmelodie, willen verbinden.

Het begin van mijn tegen-melodie ligt in het woord ‘ferment’. Die term in de titel van Miskottes artikel komen we ook tegen bij Van Leeuwen zelf (‘Het christendom in de wereldgeschiedenis’, blz. 17). Daar doelt Van Leeuwen op de “onomkeerbare gang” waarmee de van oorsprong niet-Westerse culturen hun statische en cyclische patroon van leven en denken zien veranderen in een rechtlijnige en dynamische beweging. Dat ferment is te danken “aan de inbreng van het evangelie of althans van de leefwijze welke aan het christendom ontsprongen is”. (idem). Tot dat laatste rekent Van Leeuwen ook de techniek, de westerse politieke ideeën en het communisme.

Dat zijn begin jaren ’60 nieuwe klanken in de theologie. Tien jaar later zal Berkhof in zijn ‘Christelijk geloof’ voorzichtiger opereren: hij ziet een dubbele werking uitgaan wat hij noemt ‘de structurele heiliging van de wereld’, namelijk ontwikkeling èn ontworteling. Dat is de dubbelheid van het geloof een vrij schepsel te zijn en je tegelijk als autonoom mens te gedragen. Dat dilemma kent volgens Berkhof een doorgaande verheviging, net als in de gelijkenis van het graan en het onkruid die samen en gelijktijdig opgroeien tot de oogst.

Het is met dat laatste woord ‘ontworteling’ dat mijn tegenmelodie verder gaat. Maar dan gebruik ik dat woord in een meer specifieke en empirische betekenis dan Berkhof doet. In dat taalveld moet het ferment, dat het deeg van het Westen heeft doen rijzen, worden gezocht in de industriële revoluties zoals die in de 19e eeuw de wereld en de menselijke oriëntatie daarin een geheel ander aanzien hebben gegeven. Op (te) korte formule gezet: niet het evangelie is het ferment van het Westen, maar de stoommachine is dat.

Aan Marten Toonder sr. in zijn boek ‘Klei en zout water’ ontleen ik een waarneming die welhaast iconisch is voor de omslag die de industrialisatie in de 19e eeuw in het Westen bewerkte. Toonder sr. begon zijn loopbaan eind 19e eeuw als matroos op zeilschepen en eindigde die als kapitein op stoomschepen. Wanneer in de zeiltijd een kapitein het schip veilig in de thuishaven had gebracht kwam de reder aan boord om de kapitein te bedanken voor de behouden thuiskomst van zijn schip. Op een stoomschip dat in de thuishaven arriveerde kwam de boekhouder van de maatschappij aan boord om kritisch te vragen waarom het schip pas een halve dag later was gearriveerd dan op kantoor was berekend.

In economische termen gesproken moet je zeggen dat de industriële rationalisatie van de arbeid en de arbeidsverhoudingen al-omvattend is geworden. Om een actueel voorbeeld te noemen: de imposante tractoren van de boeren op het Malieveld zijn geen expressie van hun zelfstandigheid maar van hun horigheid aan een industrieel gecontroleerde voedselproductie.

In meer filosofische richting uitgewerkt moet je zeggen: ruimte en tijd, beschouwd als Kantiaanse ‘Anschauungsformen’, ondergaan door deze industriële revolutie(s) een ingrijpende verandering. Ze korten in. In de eerste industriële revolutie gold dat vooral met betrekking tot de transport- en productiemiddelen. In de latere ‘elektronische’ revolutie geldt dat ook voor de communicatiemiddelen. Wat Van Leeuwen de “onomkeerbare gang” noemt, en Berkhof duidt als “de eenparig versnelde beweging” zou ik ‘de inkorting van ruimte en tijd als Anschauungsformen’ willen noemen. En het cruciale punt is dat voor deze inkorting van ruimte en tijd een enorme hoeveelheid energie nodig is. Die werd vanaf de stoommachine (en daarna) primair gezocht in fossiele brandstoffen (resp. kolen, olie, gas). We beginnen nu tegen de grenzen van de rendabele of politiek wenselijke exploitatie daarvan aan te lopen. Dus moet er wat anders komen om aan onze behoefte aan energie te voldoen.

De vraag is: stel dat we energetisch op hetzelfde consumptieniveau willen blijven als nu (en dat niveau ook op mondiale schaal willen uitbreiden) waar halen we dan die energie vandaan? Sinds het begin van de mensheid was energie te vinden in spier-, wind- en waterkracht. Met brandbaar hout als enige natuurlijke hulpbron. Om nu het land en de zee vol te bouwen met windmolens en zonnepanelen (als dat al soelaas biedt) is geen aantrekkelijk (voor)uitzicht. Dat waren de fabrieksschoorstenen in de 19e eeuw ook niet, maar toen hadden de inwoners daar weinig tegen in te brengen. En het verzet tegen molens en paneel-parken is nu groeiende. Dan toch maar aan de kern-energie?

Daar komt nog een psychologisch aspect bij. Ooit schreef P.C. Hooft een sonnet over de tijd, dat eindigt met de zin:

“En ’t schijnt ‘verlangen’ daar zijn naam van heeft gekregen
dat ik de tijd die ik verkorten wil, verlang”.

Een interessant verband tussen verkorten, verlengen en verlangen! Zou het dan ook (omgekeerd) zo kunnen zijn dat onze energetisch opgewekte ruimte- en tijdsverkorting de verlangens juist verlengt? De industriële revolutie met bijbehorende massaproductie hebben ‘het aanbod’ en daarmee het verlangen naar producten zeer doen groeien. Is er een psychologische weg terug? In die zin dat beperking van productie, en daarmee vertraging van de tijd, ook minder verlangen naar producten oplevert? En dat we op die manier met minder energie toekunnen?

Ik merk: mijn tegen-melodie bestaat uit vragen. En daarbij mis ik ook het vertrouwen dat Kroesen uitspreekt in de samenklank van de vele bedrijfsmatige mission-statements. Omdat ook die samenklank (de gehoopte ‘win-win situaties’, zoals die van ‘èn industriële groei èn vergroenend’) teveel ambivalenties vertonen. Daardoor bespeur ik in de wereld meer van wat Berkhof ‘de verheviging’ noemt dan wat bij Van Leeuwen (en Kroesen?) het vertrouwen in een maakbare wereld is. Misschien dat ik (in de sfeer van sonnetten) mijn tegen-melodie ook maar het beste kan eindigen met een variant op de beginregel van een bekend sonnet van J.A. dèr Mouw: “ ’k Ben theoloog, maar sta met lege handen”.

Jan Bruin.

In de Waagschaal, jaargang 49, nr. 10.