Dobberend in een zee van informatie
Ergens in een keurig café, op een doordeweekse avond. Tegenover mij een achttienjarige jongeman, examenjaar VWO. Hierna wordt het Computer Science, als hij tenminste wordt ingeloot want er zijn voor deze gewilde opleiding vele wachtenden met u. We hebben hier afgesproken voor een kop koffie, na een eerder gesprek bij ‘jeugdalpha’. Hij is niet kerkelijk opgegroeid, maar, zo vond hij, moest toch van alle religies wel tenminste iets weten voordat hij van zichzelf mocht zeggen dat hij nergens in gelooft. Daarom de alphacursus. Ik vraag hem hoe hij het ervaart, tot nu toe. “Ik kom nog steeds, dus dat zegt wel iets. Maar ik weet het niet.”
Opschorting
Ik vraag hem waar zijn vragen zitten. In mijn hoofd staat een grote kast klaar met voor ieder theologisch probleem een eigen la met antwoorden of iets wat daarop zou kunnen lijken. Maar de kast blijft vooralsnog dicht. Zijn grootste vraag is, zo formuleert hij omzichtig: “Hoe voelt het als je overtuigd bent? Als je iets echt zeker weet?”
Hij heeft al best wat gelezen en veel research gedaan op internet. Momenteel is hij bezig met Nietzsche. Alles is interessant en boeiend, informatief en leerzaam. Maar: wat is waarheid? En waar is hij nu zelf gebleven te midden van al die informatie? Allerlei betogen en theorieën doorkruisen zijn denken, maar geen ervan lijkt connectie te maken met wie hij is, met zijn ‘zelf’, met hem als persoon. Het lukt hem niet om verschil te maken tussen waar en niet waar, hij zoekt naar een gevoel of signaal, een mentaal uitroepteken of bijsluiter waarin staat of hij iets kan aanvaarden of niet. Maar het blijft uit. Of sterker nog, hij weet niet waar hij het aan kan herkennen, dat hij iets heeft aanvaard. Hij voelt zich een soort herberg, een gastheer voor allerlei meningen. Ze komen en gaan, maar laten geen spoor achter in het huis. Een forum voor democratie is hij, maar er wordt niet gestemd. Vele stemmen krijgen het woord, maar er is geen oordeel. Het oordeelsvermogen voor deze dingen staat niet slechts op pauze, voor een heilzame opschorting, maar op UIT. Het is te veel, te onoverzichtelijk, er is geen vertrekpunt, geen eindpunt, geen midden, geen rand. De horizon is uitgewist, ja, dat is een herkenbaar beeld van Nietzsche, alles is boven en alles is onder, we tuimelen door een oneindig niets, dobberen stuurloos rond in een zee. Een zee, die blijkt te klotsen met golven van informatie. “Ik bedoel: hoe weet je of iets waar is? Ik wacht er eigenlijk op dat ik iets wel móét geloven. Dat ik er niet meer onderuit kan. Maar dat gebeurt steeds niet.”
Inertie
Dan gaat er toch een la open in mijn geïnternaliseerde boekenkast. De la met Kierkegaard. Sinds enige tijd heb ik hem herontdekt. Als student las ik ooit een beduimelde brochure Over het verschil tussen een genie en een apostel en grasduinde ik wat in de twee banden Keur en Nieuwe keur uit de werken van Søren Kierkegaard, vertaald door R.M. Chantepie de la Saussaye. Nu is er de geweldige reeks Søren Kierkegaard Werken, een absolute goudmijn.
Ik ben verre van een kenner en kijk met ontzag en verbazing naar alles wat er over Kierkegaard geschreven is. Maar héb ik er ook iets aan, hier in dit café? Snijdt het hout? Want dit zijn toch de jonge mensen voor wie Kierkegaard schreef, zo bedenk ik. Hij voorzag het: dat er een tijd zou komen waarin we alles zouden weten, maar geen keuzes zouden kunnen maken. Hij zag, verbeeld ik me, zelfs het internet al opdoemen, maar ook de verlamming die van zoveel beschikbare informatie uit zou gaan, waar hij in zijn Literaire recensie van de roman Twee tijdperken zich de toekomst voorstelt: “Stel dat zo’n tijd de snelste verkeers- en communicatiemiddelen zou uitvinden, ontelbare manieren om te kunnen beschikken over samengevoegd kapitaal: hoe ironisch zou het dan zijn dat de snelheid van de verkeersmiddelen en het haastwerk van de communicatie in omgekeerde verhouding zouden staan tot de inertie van de radeloosheid.” (237)
Kierkegaard zag een ‘passieloze tijd’ aanbreken, tegenover de gepassioneerde tijd van de revolutie. Het tijdperk van de revolutie had vorm, was beschaafd en kende fatsoen, maar kon ook wild en respectloos zijn ten opzichte van alles wat anders was dan zijn idealen. Het hanteerde de grondregel van de tegenstelling. De tijd daarentegen die Kierkegaard in 1845 ‘onze tijd’ noemt en die zich kennelijk toch wel uitstrekt tot in 2025, is verstandig: “Als we zouden kunnen beschikken over statistieken over het gebruik van het verstand, zoals we statistieken hebben over het verbruik van brandewijn van generatie op generatie, dan zouden we ons verbazen over de onwaarschijnlijke hoeveelheid die heden ten dage verbruikt wordt.” (242) Het is echter een verstandigheid zonder hart. De passie en daarmee de innerlijkheid ontbreekt. “Omdat zo’n tijd passieloos is, beschikt hij niet over emotionele valuta in het erotische, evenmin over valuta van de innerlijkheid op het gebied van politiek en religie en niet over valuta van huiselijkheid, piëteit en bewondering in de dagelijkse omgang.” (248)
Toe-eigening
Kierkegaard schreef, als ik hem goed begrijp, voor die innerlijke valuta. Vaak noemt hij het de ‘toe-eigening’. Een bekend begrip binnen de gereformeerde gezindte (de toe-eigening van het heil, het werk van de Heilige Geest in de harten van zondaren, die hen schenkt wat zij in Christus hebben; die een ‘historisch geloof’ verandert in een ‘waar zaligmakend geloof’), maar dat bij Kierkegaard een bredere strekking heeft.
Het is niet moeilijk om veel te weten, volgens Kierkegaard. Objectieve kennis is er te kust en te keur en elk jaar is er meer. Maar het is moeilijk, in toenemende mate, om te oordelen. Om subjectief te worden. Om je persoonlijk en innerlijk te verhouden tot dat wat je weet. Zo moeilijk, dat we het vaak overslaan of domweg vergeten en alweer het volgende boek aan het ‘doornemen’ zijn. Kierkegaard wil het tegenovergestelde. Geen vermeerdering van het gelezene, maar tot stilstand komen bij jezelf als lezer. Al zijn Opbouwende Toespraken beginnen er mee, in allerlei variaties, bijvoorbeeld in het voorwoord bij de Drie toespraken bij denkbeeldige gelegenheden: “De betekenis ligt in de toe-eigening. Vandaar de vreugdevolle overgave van het boek. (…) Maar juist zien en niet willen vergeten wat de onmacht van de spiegel niet bewerken kan, dat is de toe-eigening, en de toe-eigening is de nog grotere, de zegenrijke overgave van de lezer.” (413) In de toe-eigening verhoud ik mij subjectief-kiezend-existentieel tot het objectieve. Ik geloof er niets meer van dat Kierkegaard fideïstisch of decisionistisch zou zijn, zoals Alasdair MacIntyre betoogt in After Virtue. Hij plaatst de opties niet irrationeel tegenover elkaar, maar juist volkomen doorgereflecteerd. Juist al denkend heeft Kierkegaard echter de grenzen van de rationaliteit ontdekt. Het denken komt niet verder dan het of/of. Het wereldraadsel is niet rationeel ‘op te lossen’, terwijl ons hart buitenspel blijft, maar lokt juist door de ambivalentie het hart tevoorschijn, om zich te tonen.
Eend en konijn
Het bekende plaatje dat zowel een konijn als een eend kan zijn helpt me om Kierkegaards punt aan mijn tafelgenoot duidelijk te maken. Wittgenstein en Kuhn gaf het al aanleiding tot allerlei bespiegelingen. Je ziet het een, of, door een Gestaltswitch, het ander. Beide zijn mogelijk. Voer voor relativisme, zo lijkt het. Maar dat is schijn. Want wat als het een afbeelding van een reëel bestaand beest is, daar verderop in dat weiland daar? Dan kan het toch niet allebei wáár zijn? Je kunt de werkelijkheid wel op twee manieren zien en beide zijn wellicht van een afstand te verdedigen. Maar ultiem is de werkelijkheid één van beide. Nu wandelen we nog in geloof, niet in aanschouwen. Maar als we aanschouwen, van dichtbij, zullen we zien dat het ene beeld juist was en het andere niet. Deze keus is de keus van het hart, aldus Kierkegaard. God laat ons verstand tot stilstand komen. Hoe beter en dieper je nadenkt, hoe verder je komt aan beide kanten; zowel de optie van het geloof als die van het ongeloof kristalliseert zich steeds verder uit, van elk streepje en stipje op het plaatje ga je de fundamentele ambivalentie ontdekken. Jezus kan de Christus zijn, natuur schepping, altruïsme liefde, ongewenst gedrag zonde, God een werkelijkheid, verandering het werk van de Geest. Of ‘Christus’ is slechts Jezus, ‘schepping’ slechts natuur, ‘liefde’ slechts tijdelijk altruïsme, ‘zonde’ ongewenst gedrag, ‘God’ een projectie, en ‘Geest’ het zich voegen naar nieuwe sociale codes.
Ergernis
Dit is wat ik, onhandig, in het gesprek probeer in te brengen. Waar is je hart? Doet het ook mee, zwemmend in de zee van informatie? Maar het lukt niet zo erg ben ik bang. Had ik toch niet beter een vlammend betoog kunnen houden om de argumenten voor de waarheid van het christelijk geloof uiteen te zetten? Thuisgekomen pak ik Oefening in Christendom er nog eens bij. Christus zegt tegen Johannes de Doper, nadat hij zich op de tekenen heeft beroepen: “Zalig hij die zich aan mij niet ergert.” Dat wil zeggen, aldus Kierkegaard: “Hijzelf maakt duidelijk dat er wat hem betreft van bewijs geen sprake kan zijn, dat men niet door middel van bewijzen tot hem komt, dat er geen directe overgang tot het christen worden is, dat de bewijzen er maximaal toe kunnen dienen dat een mens opmerkzaam wordt, en dat hij nu, aldus opmerkzaam gemaakt, op het punt terecht kan komen dat hij of geloven wil, of zich ergeren. Want de bewijzen zijn nog voor twee uitleggingen vatbaar, ze zijn het pro et contra van het redenerende verstand, dat daarom ook weer contra et pro gebruikt kan worden. Pas in de keuze wordt het hart openbaar (en daarom immers is Christus in de wereld gekomen, om de overwegingen van de harten openbaar te maken), of een mens geloven wil of zich ergeren.”
Hier gaat Kierkegaard nog een mijl verder. Daar was ik in ons gesprek nog niet bij uitgekomen, realiseer ik me. Ik heb mijn gespreksgenoot nog niet tot aan de mogelijkheid van de ergernis gebracht. Terwijl dat hem misschien zou brengen tot het ontwaken van zijn hart en innerlijkheid. Kierkegaard mikte daarop, om ons postmodernen postuum te verrijken met innerlijke valuta, met zijn uitgekiende indirecte mededeling. Wat een dienstbare heilige is hij geweest. Zelf ben ik blijkbaar kind van dit passieloze tijdperk. Ben ik eigenlijk ooit tot aan de mogelijkheid van de ergernis gekomen?
“Hoe weet je of iets waar is?” Er is geen meta-criterium voor de waarheid. Het gaat ook niet om irrationeel kiezen. Maar het hart heeft wel zijn redenen die het verstand niet kent.
Cees-Jan Smits
In de Waagschaal, nr. 2, 8 februari 2025