Vanwaar Jij komt om te oordelen levenden en doden

logo-idW-oud

 

VANWAAR HIJ KOMT OM TE OORDELEN LEVENDEN EN DODEN

‘Tweede komst’?

Er is een klein verschil tussen de tekst van de oorspronkelijke geloofsbelijdenis van Nicea uit 325 en de tekst zoals die is vastgesteld op het concilie van Constantinopel in 381. Nicea heeft: ‘die komt om te oordelen levenden en doden.’ In Constantinopel las men: ‘die wederkomt in heerlijkheid om te oordelen levenden en doden.’ Het woord ‘weder’ (‘weer’, ‘opnieuw’, Grieks palin) ontbreekt dus in Nicea. De Griekse tekst van de Apostolische Geloofsbelijdenis sluit op dit punt aan bij Nicea en leest alleen ‘komen’. Desniettemin is in de theologie de uitdrukking ‘wederkomst’ gangbaar. ‘Wederkomen’ staat echter niet in de tekst van het Apostolicum of zijn voorgangers.

Het verschil lijkt onbelangrijk. Maar verborgen onder de woordkeus ligt een veel dieper probleem, namelijk de vraag of wij terecht kunnen spreken over een ‘tweede komst.’ Het woordje ‘weder’ suggereert dat. Wij vinden ‘weder’ en de uitdrukking ‘tweede komst’ in de traditie dan ook dikwijls samen; voor het eerst in het midden van de tweede eeuw bij Justinus Martyr. (1)

De toekomende tijd ‘zal komen’ komt evenmin voor in de Griekse tekst van het Apostolicum. Dat heeft een participium dat beschrijft wie Messias Jezus is, geheel overeenkomstig het voorafgaande: Jezus is een geborene, een gekruisigde, een opgestane, een opgevarene en tenslotte een ‘komende’. De toekomende tijd hebben wij vermoedelijk uit de Latijnse vertaling: ‘die komen zal’ (venturus est).

Dat Hij ‘de komende’ is behoeft echter, zeker tegen zijn bijbelse achtergrond, (2) niet uitsluitend futuristisch te worden uitgelegd. Als ‘de komende’ is Hij niet alleen degene die komen zal, maar ook degene die komt en die kwam. (3) ‘Tweede komst’ is daarom een minder gelukkige term. Ik vermoed dat het bij Justinus te maken heeft met de verbinding die hij legt met het ‘laatste oordeel’. (4) Dat heeft men opgevat als een finale afrekening aan het einde van de wereldgeschiedenis, zoals die in Hellenistische (vooral Joodse maar ook Heidense) kringen gangbaar was geworden. Zonder te bedenken dat ‘komst’ van Christus in de bijbel geen zaak is die ergens op de kalender vast ligt, maar een werkelijkheid die te allen tijde ons nabij is.

‘Nabij’ is in de bijbel een ruimtelijk zowel als een tijdelijk beeld. De antieke mens denkt bij verleden en toekomst het tijdelijke en het ruimtelijke in één. De toekomst ‘is’ er al, vaag en vaak onduidelijk, maar hij bestaat op de een of andere manier wel al ergens in de ruimte. Het is een werkelijkheid die er aankomt, op ons toekomt. Soms is hij zo dichtbij dat hij ons handelen gaat bepalen. Dat hoort men bijvoorbeeld aan het begin van Matteüs en Markus als wordt gezegd dat het Koninkrijk van God ‘nabijgekomen’ is. (5) Hetzelfde geldt van het verleden. Ook dat is, op de een of andere manier, niet verdwenen, maar alleen ergens anders. Soms is het ver weg en vaag, maar soms ook minder ver weg en duidelijk invloed uitoefenend; dat hangt niet primair af van de lengte van het tijdsverloop, maar van de kracht, de potentie van de betrokken gebeurtenis.

Het is een opvatting die gemakkelijk tot determinisme leidt. Als wat ‘komt’ al vast ligt, wat heeft verantwoord handelen dan nog voor zin? Fatalisme is inderdaad in de wereld van de religie geen onbekend verschijnsel. Maar in de bijbel kan die conclusie nooit worden getrokken, want in laatste instantie ligt de macht altijd bij JHWH. Hij is nooit de slaaf van zijn eigen principes. (6)

‘Tijden’ worden dus niet gedefinieerd volgens de kalender, maar ze zijn een aspect van wat wordt gedaan. Dezelfde handeling roept dezelfde ‘tijd’ op; dat is overigens de zin van veel ritueel. De bijbel gebruikt hier niet het woord ‘tijd’ – daar is in het bijbels Hebreeuws niet eens een woord voor -, maar spreekt van ‘dagen’. ‘Dagen’ zijn altijd de dagen van iemand of iets.

Onder theologen is vaak betoogd dat Christus is gekomen en zal komen ‘in de tijd’. Dat is niet fout, maar het is wel voor misverstand vatbaar. Het kan namelijk onbewust uitgaan van een modern, abstract en lineair verlopend begrip van tijd, dat de bijbel zo niet kent. Er is bijbels gesproken geen lege tijd. ‘Tijden,’ horen altijd bij een gebeurtenis (of, in de antieke filosofie, bij een beweging). Eerst komt een geschiedenis. De Hebreeuwse bijbel spreekt dan over een DABHAR, meestal vertaald met ‘woord’. Tijd is – zou men kunnen zeggen – een bijverschijnsel van geschiedenis. De tijd ‘waarin’ (zeggen wij dan) een geschiedenis plaats vindt wordt door die geschiedenis opgeroepen en is daardoor bepaald.

Zo is ook de komst van Christus een gebeuren dat zijn eigen tijd – ‘dagen’ dus – met zich meebrengt, in verleden, heden en toekomst. Christus komt altijd op zijn eigen tijd. Het is m.i. daarom beter om van de numerieke term ‘tweede komst’ en van het woordje ‘wederkomst’ af te zien en (overigens ook in aansluiting aan Justinus) over Christus te spreken als de ‘komende’ in vernedering en tevens – maar niet noodzakelijk in chronologische volgorde – de ‘komende’ in heerlijkheid. Zijn verhoging is immers te allen tijde present in zijn vernedering zoals zijn vernedering nooit denkbaar is zonder zijn verhoging.

Oordelen

De woorden ‘Vanwaar Hij komt om te oordelen’ hebben in de Apostolische Geloofsbelijdenis betrekking op het komen van Christus ‘in heerlijkheid’, d.w.z. als degene die de machten van geweld en dood heeft overwonnen. Om dat koningschap bidden wij in het ‘Onze Vader’, dat het zal ‘komen’, vanuit de hemel – d.i. van Hem vandaan – naar de aarde. Op aarde is het niet onaangevochten. Er is in onze wereld altijd nog veel, veel te veel ellende. Maar het oordeel over de machten die daarvoor verantwoordelijk zijn is geveld. Ze bestaan, niemand zal dat ontkennen, maar ze zijn afgegaan en hun toestand is kritiek.

Als gemeente uit de heidenen hoeven wij daarom in de dagen van de Messias voor de machten in deze wereld geen knieval te maken. Wanneer ze zich gedragen als Gods dienaren: des te beter. Maar hun decreten zijn niet onherroepelijk. Wij hebben tenslotte een andere Heer, wij zijn gesteld in een andere loyaliteit. Wij geloven in Jezus Messias en in de nabijheid van Zijn koningschap. In Hem hebben wij de vrijheid gekregen ons tegen alle onmenselijkheid te verzetten, in welke vorm die zich ook manifesteert, niet in de laatste plaats de religieuze.

Wat wij na de val van het Nationaal Socialisme weer lijken te vergeten is dat onmenselijkheid, mensenverachting, uitbuiting en verslaving bijna altijd worden gedragen en goedgepraat door een religieus getinte levens- en wereldbeschouwing. Nooit zal ik vergeten dat ik tijdens de bezetting als scholier tot mijn ontzetting op de koppels van een Duitse militair las ‘Gott mit uns.’ Op een wat subtielere manier gebeurt iets dergelijks nog steeds. Onder het vaandel van hogere principes, wordt maar al te vaak onmenselijkheid verkocht als de nieuwe humaniteit, geweld als ‘bevrijding,’ terreur als ‘bescherming’, slavernij aan het grote geld als ‘vrijheid’, kritiekloze aanbidding van de markt als ‘democratie’ en benepen moraal als ‘Gods wil’.

Van de Kerk mag men verwachten dat zij dit soort leugentaal openlijk aan de kaak stelt. Een Kerk die in Christus gelooft en Hem belijdt als de komende koning, kan onmogelijk blijven geloven in machten die onderhuids het omgekeerde doen van wat zij beloven. Als Christus komende is om te oordelen (letterlijk: in de krisis te brengen, gecompliceerde toestanden uit elkaar te halen, uit te leggen, zodat duidelijk kan worden waarmee wij te maken hebben) dan kan de Kerk niet anders doen dan daarop te antwoorden met een kritische houding tegenover alle quasi gewichtige, in goedkope religiositeit gehulde pretenties. Geloof in God betekent sinds Christus’ dood en verrijzenis in de allereerste plaats een heilig ongeloof in alles wat ons in deze wereld als vanzelfsprekend en onvermijdelijk wordt aangepraat.

Het oordeel van Christus, zegt de Apostolische Geloofsbelijdenis, gaat over levenden en doden; de lidwoorden laat ik liever weg, die klinken hier iets te bepalend. Het betekent o.a. dat door de opstanding van Christus niet alleen het heden en de toekomst in de crisis zijn geraakt, maar ook het verleden. Dat verleden is er immers nog steeds en het kan meer invloed hebben dan wij denken. Er zijn misdaden die niet verjaren en er zijn wonden die de tijd niet heelt.

De dood ontheft niemand van verantwoordelijkheid. Het allerminste is toch wel dat wij, als gemeente, van misdaden in het verleden iets leren. Maar kritiek op vorige generaties is een goedkope drogreden wanneer het niet tegelijk kritiek op onszelf betekent. Daarbij is het goed te bedenken dat ook onze kritiek valt onder Christus’ oordeel. Van oordelen word je niet groter, maar kleiner.

Rochus Zuurmond

_______

1 Weder (palin) in Dial. 126,1 en 132,1. ‘Tweede’ in 1Apol. 52,1.
2 ‘Weder’ ontbreekt daar. Zie Hebr. 10:37 ‘(mikron is ‘een kleinigheid, ruimtelijk en tijdelijk’) en Hand. 19:4.
3 Vgl. Openb. 1:4 en 8, duidelijk ondanks het barbaarse Grieks.
4 Justinus in Dial. 132,1, Zijn leerling Tatianus neemt die verbinding over in Or. 12,4.
5 Mt. 3:1-6, Mk. 1:15. Zie ook Mt. 24:32v., Rom. 13:11v. en Hand. 7:17.
6 Jes. 55:6-11.