Jezus Christus – over het Apostolicum, 5

logo-idW-oud

 

JEZUS CHRISTUS (Over het apostolicum, 5)

Christus

Het grootste deel van de Apostolische Geloofsbelijdenis gaat over Jezus Christus. Op het eerste gezicht zou men kunnen denken dat het ‘Oude Testament’ daarin niet voorkomt. Dat is een misverstand. Er is een onmiskenbare verwijzing naar het ‘Oude Testament’ in het woord ‘Christus,’ een titel die regelrecht komt uit dat ‘Oude Testament.’ ‘Christus’ is de gangbare Griekse vertaling van Hebreeuws MESHIACH, in het Nederlands ‘Messias’ (Joh. 1:41). Letterlijk betekenen beide woorden ‘Gezalfde.’ Zalving is in de bijbel symbolische toerusting tot een invloedrijk en verantwoordelijk ambt, meestal een koning, maar ook de (hoge)priester (bijv. Lev. 6:22) en een enkele keer een belangrijke Profeet (1Kon. 19:16, Sir. 48:8). Als aanduiding van een toekomstige Verlosser vinden wij de titel ‘Messias’ in het ‘Oude Testament’ echter niet.

Wat moeten wij ons in de eeuw voorafgaand aan de geboorte van Jezus voorstellen bij het woord Christus? De gehele menselijke geschiedenis kent wel een min of meer vage verwachting van de komst van betere tijden. Een voorbeeld is een passage uit de Vierde Ecloga van Vergilius (± 40 vChr.), die soms werd uitgelegd als voorspelling van de geboorte van Jezus. Ook in het Jodendom vinden wij dergelijke verwachtingen, bijvoorbeeld bij de joodse filosoof/theoloog Philo van Alexandrië, een tijdgenoot van Jezus. Die verwachting is echter niet direct verbonden met een als Messiaanse Verlosser gepresenteerde persoon. Dat is in de wereld van het ‘Nieuwe Testament’ niet afwezig, maar vrij zeldzaam. Wij vinden iets dergelijks in enkele joodse pseudepigrafen en in Qumran. De persoonlijke ‘Messias’ die wij daar aantreffen is echter van een geheel ander type dan die van het ‘Nieuwe Testament,’ veel exclusiever politiek en militair georiënteerd.

Concluderend is het duidelijk dat het ‘Nieuwe Testament’ het begrip ‘Messias’ afleidt uit het ‘Oude Testament’, maar het is even duidelijk dat het ‘Nieuwe Testament’ dit, met het oog op Jezus, doet op een geheel eigen wijze. Een kenmerkend verschil is dat Jezus in het ‘Nieuwe Testament’ wordt getekend als de Vervuller van de profetieën over de ‘Lijdende Knecht van JHWH’ in Deutero-Jesaja. Maar ook andere noties, die in het ‘Oude Testament’ niet direct zijn verbonden met een ‘Gezalfde’, worden op Jezus overgedragen, zoals ‘Zoon van God’, ‘Heer’, ‘Redder’ (Statenvertaling: ’Zaligmaker’), en ‘Verlosser.’

Jezus

Het ‘Nieuwe Testament’ spreekt over Jezus als ‘Jezus Christus’, of ‘Jezus de Christus’, of ‘Christus Jezus.’ Dus voortdurend in verband met de messianiteit van Jezus. Ook de Kerk heeft dat altijd gedaan. Pas in de achttiende en negentiende eeuw duikt een nieuw probleem op: ‘de historische Jezus.’ Natuurlijk is in de voorafgaande eeuwen ook gesproken over Jezus als ‘historische’ figuur, maar dat werd altijd volledig samen gedacht met de Jezus zoals ons die in het ‘Nieuwe Testament’ tegemoet treedt.

Men kan dat ‘naïef historisch’ noemen, zolang wij tenminste ‘naïef’ niet kwalificeren als gebrekkig. Wie ‘historisch’ denkt beseft dat onder dat ‘naïeve’ een andere, maar niet per definitie inferieure, perceptie van de werkelijkheid ligt . Wij hebben de neiging de ‘historische Jezus’ voor de werkelijke Jezus te houden en bijbelse Jezus voor een (latere) interpretatie. Maar naar bijbels besef is de ‘werkelijke Jezus’ een gestalte van Jezus die recht doet aan zijn functie en zijn betekenis voor generaties na Hem. Wat wij als extra informatie zouden toevoegen aan een ‘historische’ beschrijving neemt een bijbelse tekst in die beschrijving zelf op. Duidelijk formuleert dat de evangelist Johannes in 20:31: “Deze dingen zijn geschreven opdat gij gelooft dat Jezus is de Christus, de Zoon van God, en opdat gij gelovende het leven hebt in zijn naam.”

De ‘historische Jezus’ is dus een modern probleem en het is geen wonder dat wij in dat verband op allerlei vragen aan die tekst geen duidelijk antwoord krijgen. Wanneer wij de bijbelse teksten recht willen doen zullen wij ze moeten verstaan in het verband van hun eigen historische en culturele context en ze niet kritiekloos onderwerpen aan onze normen van ‘historiciteit.’ Dat wij op die manier over Jezus meer te weten zouden komen is een illusie. De geschiedenis van de ‘historische Jezus’ in de laatste anderhalve eeuw bewijst dat. Hij lijkt meestal verdacht veel op het ideaalbeeld van zijn beschrijvers. Hoe meer wij echter het historische karakter van de bijbelse geschriften als exegeten serieus nemen, hoe meer wij ook oog krijgen voor de beperkingen van onze eigen ‘historische’ situatie, des te minder zinvol wordt een historiserende interpretatie van de bijbelse teksten. Op dat punt heeft de ‘historische kritiek’ op de bijbel van de laatste eeuwen de orthodoxie nolens volens een goede dienst bewezen.

De lectuur van de bijbel verplaatst ons naar een wereld die niet de onze is en die wij toch binnen de horizon van onze eigen wereld moeten verstaan. Daar ligt een (hermeneutisch) probleem, dat zal niemand ontkennen. Maar wij moeten niet overdrijven. Wij lezen toch die teksten en begrijpen ze zelfs ook nog min of meer. Zou de verwondering over het feit dat wij blijken te kunnen communiceren met mensen die al twee millennia of meer dood zijn dan niet kritisch moeten voorafgaan aan een door ons opgeworpen theoretisch probleem?

Het ‘Oude Testament’

Is Jezus in het ‘Oude Testament’ voorspeld? Dat kan men zo ongenuanceerd niet zeggen. Om te beginnen past ons idee van ‘voorspelling’ niet goed in de bijbelse manier van spreken over de toekomst. Maar nog afgezien daarvan strookt de manier waarop het ‘Nieuwe Testament’ het ‘Oude Testament’ openlijk of stilzwijgend uitlegt lang niet altijd met onze moderne exegetische inzichten. De ‘moederbelofte’ in Gen. 3:15 behoeft bijvoorbeeld niet op Jezus te slaan maar kan terecht heel prozaïsch worden opgevat als beschrijving van de confrontatie van mensen met slangen.

Maar ook al zullen wij bepaalde teksten anders uitleggen dan de auteurs van het ‘Nieuwe Testament’ en de vroege Kerk, dat neemt niet weg dat het ‘Oude Testament’, zijn begrippen en zijn (impliciete) theologie, bepalend blijft voor het ‘Nieuwe Testament.’ Alleen is de exegetische argumentatie verschoven. De antieke exegeet zag woorden primair als mystieke verwijzingen naar een dieper gelegen waarheid, voor ons is met name het verband met andere woorden bepalend. Daarom zullen wij veel voorzichtiger zijn met het gebruik van typologie en allegorie, maar aan de andere kant meer dan de meeste antieke exegeten letten op samenhangen in thema’s en motieven. Waar het op aankomt is dat de verbinding ‘Jezus Messias’ of ‘Messias Jezus’ ons er aan blijft herinneren dat je niet over Jezus kunt spreken zonder uitgebreid het ‘Oude Testament’ ter sprake te brengen.

Het ‘Nieuwe Testament’ kondigt met een beroep op het ‘Oude Testament’ aan dat Jezus de ‘Messias’ is. Het ‘Nieuwe Testament’ gebruikt daarvoor de term ‘vervulling.’ Wij moeten daarbij dus niet onmiddellijk aan ‘voorspelling’ denken, maar eerder aan het beeld van een vat dat gaandeweg met water wordt gevuld en tenslotte ‘vol’ is. Op die manier wordt ook een zinvolle geschiedenis (Hebr. DABHAR, ‘woord’) ‘vervuld’, gecompleteerd en besloten. Dat geldt van de ‘geschiedenis’ van het verbond van JHWH met Israël. Dat verbond wordt niet verbroken, maar treedt in een nieuwe fase als in de dagen van de Messias ook niet-Joden (goyim) daarin worden betrokken. JHWH is dus niet alleen de stamgod van een antiek volkje ergens in het Midden-Oosten (dat ook!), maar tenslotte, in de Messiaanse tijd, is Hij de god van alle volken. Dat is theologisch het voornaamste onderwerp in het ‘Nieuwe Testament’. Wij lezen er vaak over heen en zien niet goed het theologische belang, realiseren ons niet dat het bijzondere van de God van Israël blijft bestaan, ook al is zijn actualiteit in de dagen van de Messias openlijk universeel.

Expliciet wordt het thema ‘Israël en de Goyim’ uitgebreid behandeld in bijna alle brieven van Paulus, bijv. in Rom. 9-11 en Efez. 2:11-22. Maar ook impliciet waar de christelijke traditie het niet direct zoekt, zoals in de gelijkenis van de ‘Verloren Zoon’ (Luk. 15:11-32) Uiteraard zijn er praktische consequenties. Hoe zit het dan met de halakha, de joodse leefregels? Moet een heiden eerst jood worden voordat hij of zij christen kan zijn? Dat zijn de vragen waarop o.a. Paulus een antwoord zoekt. Volgens hem ontslaat de Messiaanse vrijheid ons van zulke verplichtingen. Hij ziet terecht dat het hier tenslotte over bijzaken gaat en vindt alles goed, zolang wij onze mening maar niet hardnekkig aan anderen opleggen.

Jesulatrie

De concentratie op Jezus heeft in de christelijke kerken soms geleid tot ‘Jesulatrie’, de verering van Jezus als ‘historisch persoon.’ In de protestantse kerken van vandaag zien wij dat hier en daar opnieuw gebeuren. Niet zonder reden heeft de Kerk Jezus Christus beleden als de tweede gestalte in de Drie-Eenheid, niet als een loslopende godheid. Wie ‘Jezus’ zegt, zegt ook ‘Messias’ en slaat vervolgens niet alleen het ‘Nieuwe’ maar ook het ‘Oude Testament’ op. Wanneer dat ‘moeilijk’ is, is dat terecht. Zonder twijfel verkoopt ‘Jezus’ op zijn eentje beter. Wie echter – naar de bekende uitspraak van Breukelman – het ‘Nieuwe Testament’ niet consequent uitlegt in het kader van het ‘Oude Testament’ zal het uitleggen in het kader van de vigerende wereld- en levensbeschouwing. Als ‘Jezus’ voor onze religieuze of politieke of moralistische kar wordt gespannen kan men Hem maar beter vergeten en het ‘Nieuwe Testament’ dicht houden.

Rochus Zuurmond