Zelfrealisatie, zelfdestructie, zelfverloochening

logoIdW

 

ZELFREALISATIE, ZELFDESTRUCTIE,ZELFVERLOOCHENING

Zeker is het niet het hele verhaal, maar tot de humaniteit van het menselijk bestaan behoort haast onomstreden de mogelijkheid tot zelfrealisatie als een kernwaarde. Dat is in de westerse cultuur de breed aanvaarde en soms uitdruk-kelijk beleden ideologie. Niemand staat de suppressie van de menselijke mogelijkheden voor. De mens mag en moet niet ‘onder de maat’ blijven en die maat is dat hij tot optimale zelfverwerkelijking komt. Zonde dat hij zijn mogelijkhe-den niet benut, zijn talenten begraaft of verwaarloost. Wat hem daarbij drijft en bezielt is niet ongelijk aan de aloude eros, al speken we hier liever van levenslust en levensliefde. Misschien nog beter van passie voor de zaak waarop hij zijn hart heeft gezet.

Deze liefde is inherent aan het leven. ‘La vie est amour de la vie’, is een (mij dierbaar) woord van Levinas. Van stonde aan is het leven levensliefde en daarmee elementair welbehagen in zichzelf en genieting van het ‘andere-van-zichzelf’. Voedsel, warmte, licht en lucht. Als liefde van het behoeftige en daarom begerende bestaan is de liefde gericht op de ander en het andere, maar vandaar keert zij verrijkt en niet onveranderd altijd weer naar het zelf terug. In die zin mag deze levensliefde eigenliefde heten, al is zij daarmee niet per se als liefde gecompromitteerd in zoverre ze de ander en de dingen tot hun recht laat komen en hun eer aandoet. Zo is er in deze toewijding van de liefde een wederzijdse verrijking en verheffing, zowel van het beminde als van de liefhebbende. De bruid straalt onder het oog van de liefhebbende bruidegom, de doodse akker wordt vruchtbaar door het werk van de akkerman, het ros deelt in de glorie van de ruiter. Mens en medemens, mens en wereld, mens en dier komen in deze liefde luisterrijk tot zichzelf Want de westerse mens realiseert zichzelf in de overschrijding naar en de toewijding aan het andere dan zichzelf – of het andere van zichzelf. Hij zoekt zijn geluk, zijn ware zelf niet door in te keren in de diepten van de eigen ziel en ook niet door op te stijgen naar zijnsregionen boven de materiële en maatschappelijke wereld uit, maar in het ontdekken, veroveren, cultiveren, gebruiken en genieten van de ander en het andere. In deze gepassioneerde ambitie mag het hoogste worden nagestreefd en het beste gegeven, mag er gepresteerd en in het gepresteerde geglorieerd worden. Want de mens komt er tot zichzelf en tot zijn recht door de ander (en het andere) te zien en te horen, te dienen en te eren en deze aldus tot zijn recht en tot zichzelf te laten komen. Dit in co-existentie en pro-existentie, dit in de wereld en middels de dingen in vrede geleefde leven, in wonen en werken, wetenschap en techniek, kunstbeoefening en kunstgenieting, sport en spel, communiceren en consumeren mag waarlijk menselijk leven heten. En wie hier meer of het anders wil, zie toe of hij in wezen niet minder wil. De mens vindt zichzelf en zijn geluk in de liefde voor de mensen en de dingen. Daar is hij in zijn element. Dat zeker niet in de liefdeloosheid van de verachting, de exploitatie of de negatie van de ander. De liefde als eros is geen principieel vergeefse passie en zij vormt een belangrijk element in het humane gehalte van een cultuur. Daarin blijven we trouw aan de Griekse erfenis en het is (althans uiteindelijk) evenmin strijdig met wat ons vanuit Israël is overgeleverd.

Optimale zelfrealisatie van de mens langs de weg van de liefde voor de mensen en de dingen. Dat mag volwaardige humaniteit heten. Cultuur in optima forma. Evenwel: de wereld is er niet naar. ‘Die Zustände(oder die Verhältnisse) sind nicht so’, om met Bertolt Brecht te spreken. De ideologie blameert zich in de werkelijke wereld en in de banaliteit van het bestaan. De ervaring met de mens in maatschappij en geschiedenis leert dat er naast zelfrealisatie minstens evenveel zelfdestructie voorkomt. Of ook dat de levensliefde niet alleen sterk in kracht en gloed kan afnemen, maar zelfs kan omslaan in levenshaat en levensverachting. Onverschilligheid, apathie en cynisme bepalen het beeld van de mens en het mensenleven evenzeer of zelfs meer dan het gaarne en met overtuiging geleefde leven.

Een krachtig sceptisch geluid ten aanzien van de humanitaire betekenis van de liefde in het menselijk bestaan bereikt ons vanuit een misschien onverwachte hoek, namelijk vanuit de school van Freud. Naast de libidineuze levensdrift is er ook de duistere ‘Todestrieb’, naast Eros is er Thanatos. Freud concludeert dat, na de nodige aarzelingen, uit wat het leven te zien en te verduren geeft. Het doet er hier niet zo veel toe of die doodsdrift een zelfstandige en oor-spronkelijke kracht in het organische leven is of dat die ontstaat vanuit de frustratie van de levensliefde die daardoor omslaat in destructieve agressie, die zich zowel naar buiten als naar binnen kan keren. Aanleiding tot die frustratie is er meer dan genoeg. Want de mens als lust- en liefdeswezen stuit onvermijdelijk op een fysieke en sociale wereld die daar niet op berekend is. Naast het ‘lustprincipe’ is er daarom het ‘realiteitsprincipe’ en daartussen moet het tot een vergelijk komen en dat zal betekenen dat de mens inboet aan lustbeleving en geluk. Dat is de prijs van de civilisatie en Freud vreest dat de mens ongelukkiger wordt naarmate de beschaving voortschrijdt en de maatschappij zich naar een hoger en gecompliceerder niveau ontwikkelt. De humaniteit van het samenleven – aan de willekeur en de bar-baarsheid van de grillige en blinde libido voorbij – wordt betaald met groter menselijk ongeluk en met meer teleurge-stelde levensliefde en daarom met meer agressie en vernietigingsdrang. Nu, aan actualiteit heeft dit inzicht van Freud, 80 jaar nadat hij dit schreef (in ‘Das Unbehagen der Kultuur’, van 1930), nauwelijks ingeboet. Freud heeft een tragi-sche en pessimistische cultuur- en mensvisie, maar met een sterk realistische inslag. Hij kon zeggen: ‘Die Absicht, dass der Mensch “glücklich” sei, ist im Plan der “Schöpfung” nicht enthalten.’ Bestendig geluk is voor de mens niet weggelegd, hoogstens een episodische geluksbeleving. Dat ook niet in een eventueel ideale maatschappij, waarvan het communisme droomt, want ‘welke wegen de cultuurontwikkeling ook inslaat, één ding is wel zeker namelijk dat “der unzerstörbare Zug der menschlichen Natur” haar ook daarheen volgen zal.’ Met die onverwoestbare en onuit-roeibare trek bedoelt Freud de agressiviteit als de ‘afstammeling en hoofdvertegenwoordiger’ van de doodsdrift. Als Freud deze destructieve agressie en de doosdrift antropologisch verankert, ofschoon dat geen stringente noodzaak is, dan is socialisme als samenleven in vrede en broederschap en humanisme als optimale menselijke zelfontplooiing in hoge mate illusoir. Midden in het verlichtingsoptimisme is de stem van Freud een scherpe dissonant. We kunnen en willen hem weliswaar principieel niet bijvallen, maar we laten ons wel door hem waarschuwen voor een ‘soft’ huma-nisme als het gaat om de zelfrealisatie van de mens en het humane gehalte van de samenleving. De interne en ex-terne tegenkrachten zijn groot. Minstens een strijdbaar humanisme is nodig.

Maar zal het toereikend zijn? Of is ook dit humanisme van meet af aan gedoemd te mislukken? Ouder en radicaler is de kritiek en zijn de vragen die uitgaan van het christendom naar de mogelijkheid van de menselijke zelfrealisatie. Ze blijven in het debat op het publieke forum enigszins op de achtergrond, maar ze zijn ten volle ernstig te nemen en kunnen zeker niet als achterhaalde achterlijkheid weggewuifd worden. Ze leven met name in het reformatorische christendom en wel om te beginnen bij Maarten Luther. Eén van diens grote en onvergetelijke verdiensten (als men daarvan spreken mag bij de theoloog van het ‘sola gratia’) is dat hij in het geding om de verhouding van eros en aga-pe, al figureren ze bij hem meer onder de namen ‘Selbstliebe’ en ‘selbstlose Liebe’, de laatste, de agape als de waar-achtige liefde losgemaakt heeft uit het ‘caritas-concept’ van augustiniaanse snit. Daarin bepaalde het eros-concept ook de grondstructuur van het agape-begrip. Maar Luther onderscheidde hier scherp tussen de liefde die ‘uit God’ is en die niet zichzelf zoekt en de liefde die altijd naar zichzelf terugkeert en aldus gevangen blijft in de cirkel van het zelf. Ware liefde is geen eigenliefde en deze laatste moet schijnliefde heten. Bij de waarachtige liefde horen begrippen als ‘Sebsthingabe’, ‘zijn leven verliezen’, ‘zelfverloochening’, terwijl het in de liefde als eros (en ook in de christelijke caritas) er uiteindelijk om gaat zichzelf te vinden, zijn leven te behouden, te winnen, te realiseren. Ook in zijn hoogste liefde en liefdedaden blijft de mens ‘incurvatus in se’, over zichzelf gebogen. Maar Luther als bijbeltheoloog ontdekte en kreeg weet van een andere liefde dan de geluk en zichzelf zoekende eros en hij heeft haar helder aan het licht gebracht door haar uit het caritas-concept, waarin ze schuilging en teloor dreigde te gaan, te bevrijden. Maar tegelijk bracht hij deze ‘selbstlose Liebe’ in scherpe oppositie tot de ‘Sebstliebe’ en verving hij de synthese in het cari-tas-concept door een starre en onophefbare antithese. Volgens Anders Nygren, zeer ingevoerd in deze materie, kent Luther ‘keine berechtigte Selbstliebe’. Het is veeleer ‘eine lasterhafte Liebe’. De ontdekking van de agape in haar on-derscheid van de eros betekent tegelijk de afwijzing en het uitdrijven van alle eigenliefde door de agape.

’Merkwürdig lieblose Liebe’, zal Karl Barth zeggen, die ‘mit polizeilichem Spürsinn’ elk spoortje van eigenliefde opjaagt uit zijn schuilhoeken, al komt ook Barth zelf de antithese in zijn uiteenzetting over de beide liefdes ons inziens niet overtuigend te boven! De meest krasse uitspraak van Luther in dit verband is wellicht: ‘Est enim diligere se ipsum odisse’ (liefhebben is zichzelf haten). Het is geen toevallig en betreurenswaardig incident in de geschiedenis van het christendom. Ook Pascal zal een eeuw later zeggen: ‘Il faut n’aimer que Dieu et ne haïr que soi’. (Slechts God moet men liefhebben en zichzelf slechts haten).

Het heeft een diep (en ons inziens noodlottig) spoor getrokken met name in de traditie van het reformatorisch chris-tendom. Zelfliefde en eros zijn in het christelijk leven minstens verdacht, zo niet verwerpelijk. De waarachtige christen leeft niet anders dan uit de liefde en in de liefde, tot heil van de naaste en tot eer van God. Het laat zich horen en het ontbreekt ook niet aan levende getuigen en getuigenissen van deze onbaatzuchtige levenspraxis,waarin evenwel de passie zichzelf te realiseren, zijn eer en eigenwaarde te zoeken in succes en aanzien, rijkdom en prestatie minstens dubieus en in wezen ongerechtvaardigd zijn. Als ijdelheid, vergeefsheid, zonde zijn ze gediskwalificeerd. Levensliefde en eigenliefde en daarmee ook zelfrealisatie staan er onder het oordeel van God, die van de mens vraagt, om diens levens wil, te wandelen en te handelen in onzelfzuchtige liefde en daarmee te participeren in Gods liefde voor mens en wereld. Niettemin worden levensliefde en het streven naar zelfverwerkelijking, zij het als contrabande en met een slecht of gesust geweten, ook meegevoerd in het christelijk bestaan. Al was de natuur altijd weer sterker dan de leer. Maar kort gezegd: de eros is in het christenleven suspect, zo niet abject. Dit beeld droeg, terzijde gezegd, ook niet weinig bij aan de verachting en de verwerping van het christelijk geloof in de moderne tijden. Maar ons moet de vraag bezighouden of de kritiek die uitgaat van het reformatorische en puriteinse christendom op eros en zelfrealisatie (en die ook nog wel verscholen leeft in het vigerende ‘humanistische christendom’) al of niet gegrond is in de zaak van Gods openbaring in Christus zelf en wat die kritiek, dat oordeel dan precies inhoudt. Want al willen en kunnen we de afwijzing en depreciatie van de zelfrealisatie niet bijvallen en meemaken, de kritiek die er vanuit gaat moet zuiver be-paald en gehoord worden. Ook daarin staat de humaniteit van het mensenleven op het spel.

Rens Kopmels