Het gebed en de komst van het Koninkrijk

logoIdW

HET GEBED EN DE KOMST VAN HET KONINKRIJK

Op 19 januari jongstleden vond het Barthianum 2012 plaats in Kampen. De organisatie kon zich verheugen op een ongekend groot aantal deelnemers van allerlei pluimage. Het zat er allemaal tussen: niet-theologen, bachelor- en masterstudenten, promovendi, doctores en emeriti. Het moet Rinse Reeling Brouwer, sinds kort bijzonder hoogleraar vanwege de stichting Miskotte/Breukelman, goed gedaan hebben dat er door zo velen enthousiast gereageerd werd op de uitnodiging om samen teksten van Miskotte, Barth en Rosenzweig te lezen.

Er werd geopend met een korte meditatie over de eerste verzen van Genesis 15, waarbij werd stilgestaan bij Benno Jacobs lezing van het “en hij vertrouwde” uit vers 6. Het opstel “Het Jodendom als vraag aan de kerk” (VW 9, 89-97) van Miskotte werd vervolgens plenair besproken en diende als vragend uitgangspunt voor de lezing van de twee andere teksten. Miskotte laat Israël de christenheid bevragen. De eerste vraag luidt als volgt: “waarom zijt gij zo rustig? en voelt u zich zo wel in uw eigen huid? Hoe kunt gij vrede hebben met deze wereld, met uw eigen ratio, met het lot der volkeren, met uw eigen zelfgenoegzaam bestaan?” (p. 90). Deze vraag kwam opnieuw ter tafel in de discussie over de tekst van Barth. Miskotte gaat verder: Israël en de christenheid verwachten beide de komst van het Rijk. Beide kunnen volmondig zeggen: “het koninkrijk en de kracht en de heerlijkheid zij voor onze God”. In Israël verhoudt de mens zich tot de komst van het Rijk echter niet primair binnen het discours van verkondiging en onderwijzing – zoals in de christenheid – maar in het gebed. Van daaruit komt de tweede vraag op aan de christenheid: “wat is uw gebed? Heeft het werkelijk tot inhoud de komst van het koninkrijk?” (p. 91). Deze tweede vraag werd weer opgepakt in de lezing van Rosenzweigs tekst.

Na de koffie lazen we in drie subgroepen een onbekende tekst van Barth, het typoscript “Exkurs über Martin Buber: Ich und Du” dat oorspronkelijk bestemd was voor KD III/2 maar de drukpers niet heeft gehaald. In deze tekst geeft Barth na een uitvoerige samenvatting van zijn lezing van Bubers Ich und Du (1923) een vijftal punten van kritiek, waarvan het eerste en het belangrijkste zich laat raden: Buber denkt vanuit het „Ich“, terwijl het uitgangspunt van Barths theologische programma nu juist het denken vanuit het “Du” is. “Der Titel von Bubers Buch lautet: ‘Ich und Du’ und schon daraus ist ersichtlich, dass es bei ihm zu jener Umkehrung der theologischen Grammatik nicht gekommen ist. Sein Problem ist und bleibt das Ich “ (p. 1099). Bij Buber geldt: “Das Ich bleibt Herr der Lage”, terwijl volgens Barths scheppingsleer de mens pas ontdekt wat het is om waarlijk “Ich“ te zijn in de ware mens Jezus Christus. Het tweede kritiekpunt van Barth: “Eines eigentlichen Abfalls von sich selbst kann das Ich sich (…) nicht schuldig machen.“ (p. 1100). Begrippen als zonde en schuld, die voor Barth essentieel zijn, laten zich moeilijk inpassen in Bubers filosofie. Ten derde verwijt Barth Buber dat het in zijn denken ontbreekt aan een waarborg voor de voleinding. Wie zegt dat het uiteindelijk inderdaad goed komt en het Rijk aanbreekt? Een vierde punt concentreert zich in de begrippen openbaring en genade: “Wäre es nicht schlichter und jedenfalls deutlicher, wenn jene beiden Begriffe gleich ganz gestrichen und ihre etwas mühsame Interpretation durch den einfachen Satz ersetzt würde: dass wir für unseren Durchbruch in die Duwelt und zum ewigen Du und damit in die Wirklichkeit durch unsere eigene Lebenstat zu sorgen haben und dass diese seine Bedingtheit eben der Grund sei, weshalb wir ihn als blosse Möglichkeit zu verstehen haben. (p. 1103v). In het openhouden van de menselijke mogelijkheid om tot de werkelijkheid door te breken betoont Buber zich “leider ’liberal’ bis auf die Knochen”! Ten slotte verdenkt Barth Buber van de in zijn ogen ouderwetse vooronderstelling van “eine lebensmässige Verwirklichung, in welcher ein Ich zugleich des Du und seiner selbst und seiner Beziehung zum Du im Ausblich auf das ewige Du gewahr und schlechterdings gewiss wird und eben damit zugleich an Gott und an dem es umgebenden All unmittelbaren Anteil bekommt“ (p. 1106).

Tijdens de discussie in de groep werd al snel duidelijk dat Barth niet de enige was die dergelijke kritiek heeft geuit op het denken van Buber. Ook vanuit de Joodse religiefilosofie (Rosenzweig en later Levinas!) werd Buber erop gewezen dat God – of, om Bubers eigen woord te gebruiken: das ewige Du – de mens áánspreekt. Als het gaat om de verhouding tussen het Ich en het Ewiges Du gaat de beweging niet van het Ich naar het Ewiges Du, maar van het Ewiges Du naar het Ich. Als we dat relateren aan de eerste vraag van Miskotte (waarom zijt gij zo rustig?), blijkt dat de mens bij Buber in zichzelf rusteloos is en probeert om zich te relateren aan de werkelijkheid van de Du-wereld. Het aardige is dat datgene wat Buber rusteloos noemt, bij Barth juist staat voor de rust zelve: de mens die probeert zichzelf te verwerkelijken wordt pas echt beunruhigt als hij van buitenaf geconfronteerd wordt met de zichzelf openbarende God.

U begrijpt: Miskotte en Barth verschaften ons genoeg stof tot nadenken en napraten tijdens de lunchpauze. Iets later dan gepland verzamelden we weer in de grote zaal waar informatie verschaft werd over de Barth-Tagung (zie elders in dit nummer), het Zeitschrift für dialektische Theologie en het onvolprezen blad In de Waagschaal, ooit in het leven geroepen door de grote Miskotte zelf.

Na de pauze gingen we wederom uiteen om in kleinere kring, om onze hersens te breken over de intrigerende gedachten van Franz Rosenzweig in de proloog op het derde deel van Der Stern der Erlösung. Als een van de drie discussieleiders kon ik mij verheugen op de aanwezigheid van een aantal kenners van Rosenzweigs oeuvre, onder wie Alex van Ligten, die voor uitgeverij Eburon/Skandalon de Nederlandse vertaling van Der Stern heeft verzorgd. Rosenzweigs proloog heeft de titel “Over de mogelijkheid het Rijk af te bidden”. Hij vraagt zich af of het mogelijk is om God in verzoeking te brengen. God in verzoeking brengen, dat veronderstelt een vrijheid ten opzichte van God. In God de Verlosser heeft de mens die vrijheid inderdaad, een vrijheid die hem door God de Schepper en God de Openbaarder niet geschonken is. De vrijheid bestaat in het gebed. Israël en de christenheid bidden beide “Leid ons niet in verzoeking”. Dat veronderstelt dat de voorzienigheid van de Schepper en het vaderschap van de Openbaarder in het gebed niet bepalend zijn: de Verlosser is bepalend. De mens wordt door God verzocht – hij moet immers leren in zijn vrijheid te geloven (p. 310) – en vandaaruit gezien is het geoorloofd om ook God te verzoeken. Verlossing blijkt iets te zijn dat God in samenspel met de vrije, zelfstandig biddende mens teweeg brengt. Het gebed verlicht de weg voor de liefdesdaad (de polyvalentie is opzettelijk!) aan de naaste. De magische kracht van het gebed schuilt in het dichterbij halen of het vertragen van het Rijk door het al dan niet voorbijschieten aan de naaste.

Tja, wat zou Barth, die ondanks het herhaaldelijk aandringen van Miskotte weigerde Rosenzweig te lezen, daar nu van vinden? Waarschijnlijk zou het lonen om KD III/3 §49.4 “Der Christ unter der Weltherrschaft Gottes des Vaters” eens naast Rosenzweigs gedachten over het gebed te leggen. Daar spreekt Barth immers ook van legitiem menselijk vragen, van menselijke deelname aan Gods wereldheerschappij en ligt menselijk handelen eveneens in het verlengde van het gebed. De kwestie raakt aan het grote probleem dat telkens de kop opsteekt in de protestantse theologie, en dan met name in de dialectische theologie: het axioma van het sola gratia. Wat rest ons te doen, als het gaat om de komst van het Rijk? Wachten? Actief wachten misschien? En wat zou dat dan betekenen? De vraag is des te pregnanter omdat ze bij Rosenzweig opkomt vanuit het gebed en niet zozeer vanuit de antropologische ethiek als zodanig, zoals bij Emil Brunner in de bekende appendix bij de eerste band van zijn Dogmatik (1946). Wat is uw gebed?, zo liet Miskotte Israël de christenheid vragen. Hoe vinden we een adequate manier van spreken over de spanning tussen verzoening en verlossing – en wat betekent die spanning voor ons gebed en voor ons handelen?

Helaas ontbrak het ons aan tijd om dit vraagstuk uit te diepen. De afsluitende plenaire zitting bood ruimte om onze vondsten en vragen te inventariseren. Van groot belang waren de opmerkingen over de verhouding tussen de gelezen teksten, het Jodendom van toen, en het Jodendom van nu. Het zijn werelden van verschil. Voor ons is het van belang om in het oog te houden dat het ons gaat om de vragen die ons gesteld worden vanuit Israël. Daaruit valt te leren en moet ook geleerd worden!

Met hartelijke felicitaties en een presentje voor professor Reeling Brouwer werd het Barthianum afgesloten. Het Barthianum zal met de PThU meeverhuizen van Kampen naar Amsterdam. Wat mij betreft: graag tot volgend jaar in Amsterdam!

Gerard van Zanden

Auteur is masterstudent Theologie aan de PThU en student-assistent bij de onderzoeksgroepen Sources en Beliefs