Hans Groenewegen en Luceberts handschrift

logo-idW-oud

 

HANS GROENEWEGEN EN LUCEBERTS HANDSCHRIFT

Als er boeken zijn over een beeldend kunstenaar en dichter die je enthousiast maken om diens werk zelf ter hand te nemen, dan behoort het handschrift van Lucebert zeker daartoe. Hans Groenewegen, letterkundige en dichter, schrijft als een liefhebber vol warmte en heel onderhoudend over het dubbeltalent Lucebert. Maar de auteur wil meer dan divertissement. Hij heeft iets nieuws te melden. Hij gaat iets beweren en verdedigen. Toch is het boek, ondanks alle erin verwerkte kennis, eerder essayistisch dan wetenschappelijk. Er wordt nogal wat gesteld, maar niet in streng methodische zin bewezen. Dat heeft te maken met de associatieve schrijfstijl. De intuïtieve creativiteit die Groenewegen zich veroorlooft in de ordening en presentatie van zijn onderwerp, brengt de lezer vele nieuwe inzichten. De keerzijde is echter dat hij zich ontslagen voelt zich voor alle beweringen te verantwoorden. Door deze wijze van schrijven wordt de auteur een factor waarmee we hebben te rekenen. Het ik van Hans Groenewegen is even duidelijk aanwezig als het ik van Lucebert. Aan het slot meer hierover.

Het boek hoort thuis in de rij van werkelijk schitterend uitgegeven boeken waarop de Historische Uitgeverij patent heeft. De typografie, het papier, de tweekleuren druk, waarbij citaten in een andere kleur staan, maken het boek tot een feest voor het oog. Voorts treffen we hier meer dan honderd niet eerder getoonde tekeningen aan van de meester, kleiner dan hun originele formaat, maar niet te klein. Het boek is bijna volmaakt vormgegeven (helaas een doublure op 81). Er spreekt liefde uit.

Wat wil Hans Groenewegen? Behalve het delen van een fascinatie voor het werk van Lucebert gunt hij ons ook een blik achter het voorhangsel dat ons scheidt van het allerheiligste van Luceberts kunstenaarschap. Zo zegt hij voor het eerst licht te werpen op de onverbrekelijke relatie tussen zijn tekeningen en gedichten. Is die relatie dan ooit ontkend? Alleen in die zin, dat het Lucebert nooit om plaatjes bij praatjes ging. ‘Lucebert illustreerde geen gedichten. Hij schreef geen gedichten bij tekeningen of schilderijen. Ik breng ze schrijvend bij elkaar’ (41). Luceberts dubbeltalentschap is talloze malen belicht en – natuurlijk – is Lucebert daarover zelf ondervraagd. Echt bevredigend was het antwoord niet. Zelfs het citaat van Lucebert dat het boek als motto kreeg, vraagt om exegese: ‘M’n inborst bergt misschien twee zielen […] Hoe het ook zij, voor mij is het dubbeltalent niet problematisch.’ Let op het bijwoord ‘misschien’. Bedoelde Lucebert te zeggen: het zouden wel eens twee zielen kunnen zijn, maar ik houd het op maar één?

Groenewegen stortte zich met al zijn kennis van Luceberts poëzie op diens tekeningen. Hij had daarbij toegang tot zijn atelier in Bergen. Hij opende op zijn eerste tocht door het atelier een doos met tekeningen uit 1956. Vele dozen zullen volgen. Het noemen van dit jaartal voert ons direct naar het belang van dateren. We weten immers dat Lucebert, anders dan zijn gouaches en schilderijen, zijn tekeningen nauwgezet van een dagtekening voorzag. Waarom eigenlijk? Waarom moesten juist deze creaties, die altijd iets ongestuurds en spontaans hadden (getuige ook de snelheid waarmee ze vaak gemaakt werden), zo exact gedateerd worden? Op zulke vragen gaat Groenewegen helaas niet in. Terwijl voor het aantonen van een directe relatie tussen tekeningen en gedichten, dateringen cruciaal zijn. Dat Lucebert zijn bundels steevast van recent getekend en later ook geschilderd werk voorzag, lijkt mij een bewijs dat er sprake moet zijn van samenhang tussen tekst en beeld.

Er is nog een tweede argument om de datering serieus te nemen. Zo er sprake is van ontwikkelingen of breuklijnen in het oeuvre, dan zijn dateringen stellig de pijlers van je betoog. Groenewegen periodiseert het literaire maar niet het picturale werk. Daardoor bladeren we met de auteur door de tekeningen van Lucebert die hij moeiteloos door elkaar presenteert. De ene keer worden we attent gemaakt op een vroege tekening dan weer op een fragment van een laat gedicht. Zo springen we van fragment naar detail om af en toe uit te blazen om van een uitzicht te genieten. Tijdens deze geleide tocht put Groenewegen ook uit wat Lucebert zelf prijs gaf van zijn beweegredenen. Maar getuige eerder genoemd citaat mag duidelijk zijn dat de geïnterviewde Lucebert niet per definitie de beste toegangspoort voor zijn werk is. Sommige raadsels blijven raadsels. Bijvoorbeeld dat de dichter jaren voor anker ging, terwijl de beeldende kunstenaar onverdroten doorging. Was de dichter teleurgesteld in de mogelijkheden van zijn dichterschap? Was hij gedesillusioneerd door de beperkingen die de taal biedt? Tekenen en afbeelden blijken hoe dan ook minder belastend voor de kunstenaar dan dichten. Beelden blijven in Lucebert opkomen, en sturen als vanzelf zijn hand. Zo moeiteloos en toevallig als de tekeningen ontstaan uit vlekken en vegen, zoveel beheersing en inspanning vraagt het dichtwerk. In zekere zin blijft de poëet een ‘maker’ (gedachtig het Griekse werkwoord voor maken, ‘poiein’), horig aan de strenge logos. Op dit verschil heeft Lucebert zelf gewezen, althans op het zogenaamd spontane van zijn tekeningen. Niettemin volgen zijn tekeningen ook bepaalde patronen, en kun je zelfs spreken van ‘typisch Lucebert’. Niet voor niets springen op twee momenten in het boek tekeningen van Lucebert bij Groenewegen in het oog, juist omdat zij afwijken van het patroon. Zij vormen prompt aanleiding tot nader onderzoek (11 en 109). De tekeningen vallen op door hun realisme, en tonen en passant, voor wie het nog niet wist, dat Lucebert een gedegen tekenopleiding had genoten en niet zomaar wat deed.

Groenewegen wil het lange ‘zwijgen’ van de dichter Lucebert begrijpen en roept daarvoor zelfs de hulp van de statistiek in om het maatschappijkritisch aandeel van de gedichten uit Lucebert dichtbundels aan te tonen (59). Sprak in de bundels voor de grote stilte een hoopvolle Lucebert, die geloofde in de positieve bijdrage die hij als dichter kon geven, daarna brachten teleurstelling en machteloosheid hem geleidelijk tot verstilling en zelfs vanaf 1965 tot jarenlang zwijgen. Totdat hij in 1981 met een bundel opnieuw van zich laat horen. Tot zover de lijn van Groenewegen. Het is een heldere reconstructie en niet onwaarschijnlijk. Maar, ondanks dat, blijven veel vragen onbeantwoord. Hoe meet je aan een bundel het maatschappijkritisch percentage? Welk gedicht mag wel en welk niet voor maatschappijkritisch doorgaan? En wat was de reden dat Lucebert in de tachtiger jaren weer ging dichten? Wat deed hem zijn eerder genoemde machteloosheid overwinnen? Was het wel machteloosheid?

Mijn ervaringen met Lucebert zijn anders. Ik zie geen echte breuklijnen in het oeuvre. Met zijn Verzamelde gedichten op schoot zie ik geen verschillen tussen de jonge de oude Lucebert. Ook de tekeningen blijven constant. Bovendien zijn in het verzameld werk weer andere tekeningen opgenomen dan zoals ik ze mij herinner in de apart uitgegeven bundels. Zijn tekeningen goed beschouwd toch inwisselbaar? Het karakteristieke van Lucebert, zijn beeldmerk en idioom, blijft in mijn ogen ongewijzigd. Zoals ook twee tekeningen in het handschrift van Lucebert uit ver uit elkaar liggende jaren compositorisch op elkaar lijken. Bijvoorbeeld die op 39/40 (een van de tekeningen, uitgelegd op 77, abusievelijk met verkeerde dagtekening). Net als in de tekeningen zie ik geen significant verschil tussen de gedichten van voor en na de ‘stilte’.

Ik had niet zolang bij deze stilte stilgestaan als Groenewegen dat niet had gedaan. Ik ben al met al niet overtuigd geraakt van de centrale aanname van het boek, namelijk dat er breuklijnen lopen. Wel stem ik in met Groenewegens these dat Luceberts tekeningen en gedichten samenhangen. Maar daarover had ik nooit getwijfeld.

Dat neemt niet weg dat het handschrift van Lucebert mij wel degelijk veel heeft geleerd over Lucebert, zoals de thema’s van de dans en de zang. Er wordt inderdaad veel gedanst en gezongen in zijn gedichten, en ook in zijn tekeningen staan de benen niet aan de grond genageld. Zulke dingen opmerken, dat is de verdienste van Groenewegen. Het zou de moeite waard zijn om alleen al op zulke thema’s Luceberts werk te hernemen. Ik werd het meest meegenomen op die momenten waar Groenewegen uitvoerig bij een tekening of gedicht stilstaat. Neem de gedachten die hij ontvouwt rond het woord ‘thuis’, dat een pentekening als titel meekreeg (11). Prachtig is ook zijn beschouwing over binnen en buiten bij het kluismotief (19v). Op zulke momenten vind ik de auteur onovertroffen in zijn zorgvuldige beschrijving van wat de tekening toont. Dan zie ik Groenewegen, die zijn letterkundig métier beheerst, achter zijn handschrift verdwijnen. Dan toont hij de diepte in Luceberts werk, en de onvermoede rijkdom die daar nog in verscholen ligt. Hij zet Lucebert niet naar zijn hand. Het voorhangsel blijft respectvol waar het hing. En toch zijn we wijzer geworden.

Het persoonlijk verslag van Groenewegen waarin hij soms tot op de dag nauwkeurig vertelt welke tekening hij uit welke doos haalt, laat zien dat de literaire kritiek en de kunstkritiek ook persoonlijk zijn en daarin zelfs door toeval (ook een belangrijk thema) bepaald worden. Dat zal niemand kunnen ontkennen. En toch vind ik de kritiek het sterkst als ik niet merk aan wiens hand ik word meegevoerd. Diezelfde beweging kon wel eens het geheim van de ware kunstenaar zijn. Ook de dichter van het prachtige sonnet waarmee hij zijn gehele dichterlijke oeuvre zelfbewust opende: ik/mij/ik/mij… mijn/mijn/ik, verborg zich altijd in zijn betekenisvol pseudoniem.

Wim Reedijk

Hans Groenewegen, het handschrift van Lucebert, Historische Uitgeverij 2009