Met Ter Schegget in de gemeente

logo-idW-oud

 

MET TER SCHEGGET IN DE GEMEENTE

De Bonders gingen naar Utrecht om Ter Schegget te zien. De sensatie ontging mij als jongerejaars enigszins maar ik hoor het een oudere dispuutsgenoot mij nog verhalen. Ter Schegget verving de colleges van de jonggestorven W.E. Verdonk en de Bonders wilden deze marxistische horizontalist wel eens geheel en al kraken. Naar verluidt, aten zij reeds na het eerste college uit zijn hand. Zij herkenden het gereformeerde fond van zijn denken en het onbevreesde en stoere bijbels-theologische uitgangspunt van diens theologie. Dat was wat Bert ter Schegget allereerst was; een Schriftuurlijk theoloog en daar ligt naar mijn inzicht ook de sleutel tot het verstaan van zijn inzet en actualiteit.

Was hij dan al dat andere niet; de man van het partijgangerschap der armen en het beroep op de stad der toekomst? Elementen van diens theologie waarvan Constandse zich terecht afvraagt waar deze nog te vinden zijn in het landschap van academie en kerk en Kopmels waar zich het subject van deze revolte zou bevinden. Zeker, dat was hij ook en ook daarvan zou het niet moeilijk zijn om aan te tonen dat deze posities noodzakelijk voortvloeiden uit zijn verbondenheid met de Schriften maar dat is toch nog niet het eigenlijke wat ik over de actualiteit van Ter Schegget zou willen zeggen. Beide referaten, hoe gewaardeerd ook, blijven naar mijn gevoel heilloos en oeverloos cirkelen rondom de vraag waar iets te vinden zou zijn terwijl de theologie van Ter Schegget van meet af begrepen moet worden in termen van proclamatie en verkondiging.

De kritiek op laat ons zeggen, het werkelijkheidsgehalte van de theologie van Ter Schegget was niet nieuw. Zelf vertelde hij dat bijvoorbeeld de socioloog Mady A. Thung aan de orde stelde ´waar de gemeente van Ter Schegget te vinden zou zijn´ en ik herinner mij een eigen interventie in een interview voor zijn afscheidsbundel waar ik hem op een zeker moment, toen het mij ook wat te verheven werd, herinnerde aan de bazaar en het verongelijkte kerkkoor dat weigert in de Paasnacht te zingen omdat het dan zo laat is. Overigens reageerde Ter Schegget opvallend mild en nuchter op dit soort tegenwerpingen waarmee ik als hemelbestormende AIO die groots en meeslepend zou leven het kleinburgerlijke en moralistische karakter van de ´reëel bestaande` kerkelijke gemeente wilde aantonen. Geld moet er zijn en deze avant-garde van Gods revolutie gaat vroeg naar bed. Na jaren gemeentewerk kan ik niet anders dan dat beamen. Op dit punt is de beschrijving van de gemiddelde, vergrijsde, middenorthodoxe gemeente van Constandse redelijk adequaat. Zo ziet de leerschool en oefenplaats van het geweten er inderdaad uit. In Zoeterwoude open ik de Schriften met ome Cor en tante Ma en niet te vergeten, met mevrouw van den Heuvel die altijd wel wat te mopperen heeft. De vraag is nu of deze descriptie van de werkelijkheid de inzet van Ter Schegget wezenlijk attaqueert of antedateert?

Ik meen, dat moge duidelijk zijn, van niet. Ter Schegget behoorde tot dat slag dat zijn kerkelijk hoogleraarschap, met een woord van zijn leermeester Smelik, als een niet oneervolle degradatie van zijn predikantschap zag. Hij wist terdege van dit uiterlijk van de gemeente dat overigens niet dan met aanzienlijke romantisering, veel verschilt van dat van de gemeente in de 19e eeuw of de veelbezongen jaren zeventig en tachtig van de vorige. Toch moet – kome het van ver, dan komt het van ver – tegen de gemeente gezegd worden wat zij zijn.

Op dit punt veroorloof ik mij een kleine parallel met de Bergrede. Tot de Heer komt een schare van vermoeiden en beschadigden. Mogelijk ook opportunisten en sensatiezoekers. Tot hen wordt gezegd dat zij zalig zijn en het Koninkrijk van God zullen beërven. Het wordt hen verkondigd. Zien zij er zalig uit? Zitten zij op deze verkondiging te wachten? Nee, eerder zijn zij vermoeid en beschadigd, maar ook opportunist en gewoontedier. Maar het wordt hen gezegd dat zij dat zijn. Zijn zij dat omdat zij naar zaligheid of naar het Koninkrijk verlangen? Dat zou al snel teveel gezegd zijn. En voor zover zij dat doen, hebben zij zich veelal tevreden gesteld met religieuze afleggertjes. Nee, er wordt eenvoudigweg gezegd dat zij dat zijn. Terwijl de werkelijkheid daar helemaal geen aanleiding toe geeft. Mijn predikantschap in de gemeente is en blijft in hoge mate door deze inzet gestempeld. Zit de gemeente op een dergelijke predikant te wachten? Geen idee. Ik vind dat ook een wat benauwde vraag. Als de tekenen mij niet bedriegen, is het vandaag een actueel probleem dat gemeenten een predikant krijgen en verlangen waarop ze wél zitten te wachten. Misschien gebeurt er dan wel niets tussen kansel en kerkbank. Dat vrees ik wel eens.

Nu is er een kleine, subtiele, Bultmanniaanse valkuil waardoor het toch nog fout kan gaan met Ter Schegget in de gemeente en waartoe zijn werk, al zijn er voldoende interne waarborgen, enigszins aanleiding zou kunnen geven. Dat zou de suggestie kunnen zijn dat er ergens in de mens, een verborgen verlangen, een ´Ahnen´, een ´Sehnsucht´ naar het Koninkrijk zou zijn waartoe bijvoorbeeld ook de maatschappelijke positie van outcast of verschoppeling aanleiding zou kunnen geven. Mogelijk deed Ter Schegget het ook al niet, maar daar geloof ik niet in. Ter Schegget scheert daar wel langs door het kermen en zuchten van Israël centraal te stellen en dat ook – schoon met recht- als uitgangspunt van het gebed te nemen maar op die wijze zucht in mijn gemeente niemand dan in meer existentiële zin waaraan ook weer allerlei, want Bulmanniaanse, haken en ogen zijn. Wie op deze wijze voortgaat en toegegeven, hiermee beschrijf ik ook mijn eigen ´Werdegang´ in de gemeente, komt op een zeker moment bedrogen uit. Vol vuur en ontroering evoceert de prediker dan het verborgen verlangen, de onaangeraakte kern in de kom van de ziel om op een zeker moment grimmig en verbitterd om de miskenning van al zijn articiteit en in een tragisch donjuanisme te constateren dat zoiets geheel en al ontbreekt in zijn gemeente en dat het, zo het bestaat, vooral te wantrouwen is. In die zin komt vooral het donker- gereformeerde fond in Ter Schegget mij te stade dat de Bonders in hem vermoedden. ´Ik´ vraag of verlang in het geheel niet naar God maar God overvalt mij, overrompelt mij. Vraagt naar mijn mens-zijn en roept dat over mij uit. Want wat ik ben, dat is ongelovig, ingekeerd en tevreden in mijzelf en op mijn beste, zonnige dagen religieus. Het is precies deze nuchtere want reformatorische antropologie van Ter Schegget die het houdt en die het in zekere zin ook nuchter en realistisch houdt in de gemeente. Predikant en gemeente worden gelijkelijk verrast in de aanspraak van God en dat gebeurt – wij danken God – nog regelmatig in het gemeenteleven van dag tot dag.

Evert Jan de Wijer