Wij willen leven

logo

Door vriendenhand werd mij onlangs uit de „Theolologische Bücherei” het eerste deel toegeschoven van de „Anfänge der dialektischen Theologie”. Ik kan u moei­lijk zeggen, hoe deze lectuur mij geboeid en verbaasd heeft. Verbaasd vooral; want als eerste opstel is op­genomen de zgn. Tambacher Rede van Karl Barth uit 1920: „Der Christ in der Gesellschaft”, een indruk­wekkend en nog volkomen actueel stuk, waarin eigen­lijk alles al staat, wat later uit de bus gekomen is! Hoe is het mogelijk en het moet mij van het hart, dat ik minder dan ooit begrijp, hoe er rondom deze theo­logie zoveel misverstand kon ontstaan, — ze is zo eenvoudig en helder. Als jongen tuitten mijn oren van de kreet, dat het bij Barth ging om het gans andere, om de „Jenseitigkeit Gottes”; het leek alsof de band tussen God en mens volstrekt was doorgesneden en de afstand onoverbrugbaar. Ik hoor een jong theoloog nog beweren, dat Barth helemaal vergat, dat er zoiets was als… openbaring; men meende, dat een nieuw deïsme werd geïntroduceerd: God ver weg en de mens alleen gelaten op de aarde — eenzamer kon het niet. Deze verblinding moet grotendeels moedwillig zijn ge­weest, een kras staal van „mauvaise foi”. Want uit deze rede had de dove kunnen horen, dat Barth (in tegen­stelling tot alles wat men hem verweet) geen andere bedoeling had dan mens en wereld uit de „dodelijke isolering” vandaan te halen.

Och, mijn woorden zijn maar aangeschoten vogels; ze brengen hun goede tijding slecht over. En ik zou, juist in het verband van mijn artikelen, iets willen laten zien van de actualiteit van deze theologie. Hoe? Ik kan b.v. dit hele opstel van Barth overschrijven en waarom ook niet? Leest u het in ieder geval. Maar tegelijk bedenk ik me, dat ook iedere zin toereikend is. Iemand die werkelijk wat te zeggen heeft, zegt blijkbaar altijd hetzelfde; en dat maakt dan de lèvendig­heid van zijn zegsels uit.

ledere zin toereikend! Ik speel op dit ogenblik met de gedachte het u te bewijzen. Laat ik eens een zin uitkiezen, een korte en eenvoudige. Hier is hij: „Wir wollen leben und nicht sterben” en hij staat op S. 13. Wij willen leven en niet sterven.

Dat klinkt stoutmoedig en sterk — of is het overmoe­dig? Hier wordt toch het ón-gelooflijke gezegd? Na­tuurlijk, zolang er mensen op aarde zijn, hebben ze naar het leven gegrepen om de dood te boven willen komen. Tussen haakjes: is dat zo natuurlijk? Waarom is het natuurlijk iets te zoeken, dat naar toenemend besef toch niet wordt bereikt? Als ik vluchtig hoor naar wat we tegenwoordig op dit punt te vertellen heb­ben, lijkt het me, dat de illusie is onderkend en dat we die nu maar illusie willen laten; de dood is er en daar helpt geen moedertje lief aan; het is het beste de eindigheid en de absurditeit (het Sein zum Tode) maar te aanvaarden en het er mee te doen. In Europa hebben we lang geleefd op het menu: God-deugd-onsterfelijkheid. Maar het is weinig voedzaam geble­ken; deze triniteit is blijkbaar aan zijn begrafenis toe.

Weten wij christenen dat? Het zou een vreemde zaak zijn, als de onsterfelijkheid nog tot onze godsdien­stige inventaris behoorde en het „wij willen leven” voor ons een religieuze vanzelfsprekendheid was. Dat zou kortweg verschrikkelijk zijn. Want de onsterfelijk­heid (ten overvloede aangevuld met „der ziel”) is niet veel meer dan een bosje bloemen op de dood. Kunstbloemen dan, want echte bloemen horen bij het leven. De onsterfelijkheid hoort zelf bij de dood; ze heeft zich zo weinig aangetrokken van de schep­ping, waarom God hard geroepen heeft, dat ze van meet af aan buiten het „verbond” heeft gestaan en ons heeft opgescheept met een diepe vertwijfeling aan de zin van het leven.

Is Karl Barth nu een Don Quichot, die tegen wind­molens vecht; wil hij wrikken aan de onverzettelijke evidenties? Laten we niet verder vragen; het is ons wel duidelijk, dat deze woorden alleen zin hebben, indien… God God is. Daarmee is alles gezegd. Want natuurlijk kan het niet de taak van de theologie zijn om koppig of vermetel te gaan wrikken aan allerlei onwrikbare evidenties. Wie is de mens dat hij met behulp van een of andere godgeleerde theorie de dood beentje zou kunnen lichten? De theologie hoeft dat gelukkig ook niet; die hoeft niets anders te doen dan de NAAM te spellen. Theologie is geen kwestie van daden, maar van woorden! En wat voor een woorden? Woorden, die allang gezegd zijn, na-zeggen. Want er valt niets nieuws te zeggen; dat begrijpt u toch? God heeft allang gesproken; Hij zeide: er zij Licht. En toen was het er. Hij heeft de wereld tevoorschijn ge­roepen, Hij heeft Abraham geroepen. Dat zijn de oor­spronkelijke, de verlossende woorden! God spreekt en het is er; d.w.z. dan geschiedt het Heil, dan is het heils­geschiedenis. Als Jezus de blinde ziende maakt, dan roept Hij: er zij licht; een verlossend woord. En als Lazarus opstaat uit de doden, dan heeft het Woord, scheppend en verlossend, de evidenties van de dood en van het lot opgeroepen om te spelen voor Gods aangezicht.

Al deze woorden tesamen zijn de oorspronkelijke taal; en daarom heeft de theologie dan ook geen eigen woorden te creëren, maar zij mag onder het stof van onze woorden (niet het minst van onze godgeleerde en religieuze woorden) de oorspronkelijke woorden, het scheppend woord Gods, vandaan halen. Goed verstaan is de theologie een kwestie van taal; wanneer zij zegt: wij willen leven en niet sterven, spreekt ze daarmee geen wijsgerig, maar evenmin een godsdienstig vermoeden of besef uit, maar dan zegt ze woorden na, die ze uit het verlossend en scheppend spreken van God afhoort, onder alle geluiden door. Het zijn woorden, die linea recta uit de opstanding uit de doden hun zin en kracht hebben gekregen; ja die woorden komen zo uit het graf vandaan, zij dra­gen het glorieuze van de verrijzenis mee en ook het de profundis van het dodenrijk.

Begrijpt u het, dat deze woorden waar zijn, niet om­dat (en als) ze een juist inzicht vertolken, maar al­leen omdat en voorzover ze schrift zijn, dat het lied van het geschiedend heil Gods schrijft en bemiddelt? M. a.w. een theologie, die niets anders doet dan be­paalde godsdienstige overtuigingen in systeem bren­gen, is volstrekt irrelevant. Die laat ons, plat gezegd, doodgewoon in de kou zitten; want zo kun je evi­denties wel beschrijven, maar niet veranderen. Wan­neer men er religieuze meningen op na wil houden, — uitstekend, maar laat het dan een particuliere lief­hebberij blijven. Of u en ik menen, dat we de dood te boven zullen komen, is nauwelijks interessant. Onze inzichten blijven onze inzichten, hoe verheven ze mo­gen zijn of hoe „schriftuurlijk” gefundeerd, — het brood dat de wereld het leven geeft, ziet er anders uit. Zo terloops wil ik nog eens protest aantekenen tegen de christelijke misleiding om eigen godsdienstige gedachtespinsels uit te geven voor absolute waarheid. Wij willen leven en niet sterven.

Stel u voor, dat hier alleen een desnoods „rotsvaste” overtuiging aan het woord is; zo’n geloof „dat ber­gen verzet”; een particulier geloof wel te verstaan. Stel u voor, dat alleen een diep „religieus besef” aan het woord is. Wat moeten we daar dan mee, wat kopen we ervoor? Barth heeft al in 1920 een streep gehaald door deze religieuze santekraam; — wat niet weg­neemt, dat ze nu 45 jaar later nog overeind staat. Wat hebben de mensen van alle kanten een alarm gesla­gen, het leek haast of het heil zelf ons ontnomen werd!

Als je nog eens nagaat hoe toentertijd de reacties wa­ren en bovendien ziet, hoe we nauwelijks een stap verder gekomen zijn, slaat de schrik om het hart. Hebben we dan echt gemeend, dat ons de kennisse Gods werd ontroofd, toen Barth de theologia naturalis attaqueerde? Is het heus niet begrepen, dat hij ons uit het diensthuis van de „Pflege der Frommigkeit” en van „das religiöse Erlebnis” wilde uitleiden, juist om ons te bevrijden? Er is gesputterd tegen Barth’s nadruk op de „transcendentie”, alsof hij ons metterdaad in de eenzaam­heid en de vervreemding wilde brengen; terwijl een klein kind had kunnen verstaan, van meet af aan, dat het alleen gaat om de transcendentie van die God, die juist niet in het afgetrokkene wil bestaan en die juist géén genoegen neemt met de „dodelijke isole­ring” van God en mens. Het gaat om de transcen­dentie van die God, die met heel zijn wezen geïnteresseerd is in lot en leven der mensenwereld. Déze is transcendent; d.w.z. dat „de doorbraak van het Goddelijke in het menselijke” • niet een fictie is, niet een quasi verlossing, geen surrogaat, maar werkelijk een beweging van God. de levende. Barth wil ons als het ware bezweren om toch geen genoegen te nemen met een god, die uiteindelijk alleen functioneert bin­nen de categorieën van ons eigen bewustzijn; hij zet alles op haren en snaren om te voorkomen dat het heil en de heilszekerheid weer op losse schroeven gezet zouden worden; eigenlijk is een pastoraal hart aan het woord, dat ons bewaren wil bij de enige troost in leven en sterven beide. Daarom al die critiek, daarom de aanval op de religie, opdat we niet ondanks alle fraaie woorden toch met onszelf opgescheept zouden blijven zitten en met onszelf afgescheept zouden wor­den. God moet God zijn en blijven, omdat anders de mens geen kant uit kan. Het moet gaan om „das unbedingt neue von oben” (11) om „der Weg die Wahrheit und das Leben Góttes unter den Menschen”. Zo’n zin moet u spellen; hier vindt een radicalisering plaats, waar we nodig allemaal aan toe moeten komen. Deze radicalisering nml. dat we geen cent meer uit­geven voor allerlei religieuze inzichten, ervaringen en vertroostingen; dat die ons volstrekt gestolen kunnen worden, tenzij het gaat om die God, die leven schept uit de dood. God-met-ons heeft alleen zin, als het over die God gaat, zo „transcendent”, dat Hij op geen enkele manier te verwarren of te vereenzelvigen is met „mijn” besef of overtuiging.

Wij moeten inderdaad bereid zijn (en graag) om alle „projecties” te laten varen; en al blijven we dan zo arm over als de ratten, dat doet er niet toe. En daar­mee zeggen we eigenlijk niets anders dan dat we willen leven van het woord Góds, dat we de openbaring belijden. Want er móet een weg zijn van „boven” naar „hier”. Als het waar is, dat wij willen leven en niet sterven, dan moet God dit willen, anders is het een slag in de lucht. D.w.z. dan moet God willen, dat ons leven niet aan zichzelf overgelaten wordt en aan de dood en de dodelijke vervreemding; dan móet de eenzaamheid niet het laatste zijn, noch de schuld. Kort­om; dit kan alleen waar zijn, het kan alleen zin heb­ben zoiets te zeggen, als God God is. Wat lopen onze woorden op loden voeten; het moet toch te zeggen zijn, dat ons leven alleen dan leven is, wanneer we niet op vrome ervaringen zijn aange­wezen of onze religieuze inzichten. Weg ermee! Hier is geen brood om te leven. Dan hebben de psycholo­gen gelijk wanneer ze als aasgieren komen aanvlie­gen om in onze beelden te prikken en te laten zien dat ze inderdaad ficties zijn, ontwerpen, wensdromen van de eigen geest. Dit alles moet te zeggen zijn, want er is niets anders bedoeld dan het lied, dat God prijst. Die God, die niet een naam is voor het levensgeheim, of voor de grond aller dingen, of voor onze ethische bedoelingen; want daar hebben we niets aan. We wil­len léven en niet sterven. Daar gaat het om. En daar h om gaan we zo respectloos te werk met al die goden en godsdienstigheden, die misschien wel iets ter ver­klaring of ter aanduiding van de grote levensraadsels zeggen en er misschien ook nog wel iets aan toe voegen over „deugd en onsterfelijkheid”. Maar zelfs de mo­raal kan ons niet meer verleiden, we hebben er ons bij wijze van spreken zat aan gegeten (of hongerig, net zoals u wilt). We willen meer, neen we willen iets anders, het anders, het gans andere. Maar dit gans andere wil zeggen, dat we een God willen, die helpt, die doet, die spreekt, die redt, die ons uit de dode­lijke vereenzaming uithaalt, die de wereld niet alleen roept, maar ook her-roept, her-schept. We zoeken een God die zo volstrekt anders is, dat Hij ons al ge­vonden heeft. We zoeken een God, die geen genoe­gen neemt met die situatie, waar de religie eigenlijk altijd genoegen mee genomen heeft nml. dat alles blijft zoals het is! Barth zegt in 1920 al: Gotteserkentnis ist wesentlich Gottesgeschichte! Daar wordt niet minder mee gezegd, dan dat God-kennen niet een bewustzijnsproces is (natuurlijk ook wel, maar alleen in afgeleide zin), maar primair een geschieden van Gods­wege; een staan in en betrokken zijn bij de beweging van God uit naar ons toe, betrokken bij Zijn heils­geschiedenis, bij het NIEUWE, dat van God uit bezig is te komen en te geschieden. De dingen blijven niet zoals ze zijn. Dat te weten is Godskennis. Dat te weten laat de woorden geboren worden (een wonder­bare geboorte), dat we willen leven, zonder dat het een wensdroom is, een overmoedige of vertwijfelde sprong tegen de betonnen wand van het lot. Wij willen leven en niet sterven is een loflied, en het kan op al­lerlei wijs gezongen worden, aarzelend, schreiend en uitbundig, maar het komt altijd op uit de opstanding der doden. Gottesgeschichte is ook Siegesgeschichte! Er is er maar één, die deze zege waar kan maken en dat is God zelf. U vindt het teleurstellend? Ja, dat is begrijpelijk; wij vinden onze zekerheden betrouw­baarder. Maar een andere zekerheid dan die God zelf geeft is er niet en hoeft er ook niet te wezen. Daar rondom kan zelfs ons vertrouwen bezwijken; dat is wel erg, maar niet onoverkomelijk. Een overtuiging, desnoods een „warme geloofsover­tuiging” .is wellicht een te respecteren bezit, maar ze levert geen grond voor de prediking, voor de bood­schap van het leven uit de dood.

Wat kan ons tenslotte het woord Gods schelen als het een woord is naast andere woorden; wat moeten we met een waarheid naast andere waarheden, of met het goddelijke, dat misschien wel als chiffre kan gel­den voor b.v. het ondoorgrondelijke, maar dat in de letterlijke zin niets te vertéllen heeft. Ik weet wel, dat we nog ruimschoots voorzien zijn van deze overbodigheden, maar aan de fronten verstaan we elkaar in deze radicaliteit. Het is inderdaad: alles of niets! Woord Góds of weg met de hele woordkramerij; opstanding uit de doden of een volledig niets. Alles wat daartussen ligt aan vroomheidsrequisieten kunnen en moeten we opruimen, want ze zijn zo dood als een pier.

We doen mee en zijn dankbaar voor de ontmaske­ring van alle projecties. Als Barth ons dit in vier de­cennia niet heeft kunnen ontnemen, laat dan de moderne psychologie het doen. Laat men de dubbel­zinnigheid van het religieuze gevoel maar zichtbaar maken, misschien is het wel nauw verwant aan het libidineuze; laat het maar duidelijk worden dat ge­loof, bijgeloof en ongeloof als verschijnselen door el­kaar lopen. Laat alles wat geen hout snijdt, ons des­noods met geweld ontnomen worden; zodat dan des­noods op die manier (als de theologie het niet voor elkaar kan krijgen), ons het licht opgaat, dat God alleen zichzelf kan openbaren en Zijn heil kan waar maken. Godskennis is Gottesgeschichte, Siegesgeschich-te. Laat de rest ons ontnomen worden, want we willen leven en niet sterven! Daarom geen „theologia naturalis”; enkel en alleen omdat we leven willen! Daarom: als er gesproken wordt van de werkelijkheid van God, laat het dan de werkelijkheid van God zijn en geen uitvinding van onszelf; van die God, die zo anders is, dat Hij niet op zichzelf wil bestaan maar zich met ons bestaan vereenzelvigt. Nogmaals: het is Barth er niet om begonnen geweest God en mens op een oneindige afstand van elkaar te brengen, integendeel — hij bedoelt niets anders dan een stormloop tegen de „tödliche Isolierung”. Hij weet dat een God als een „transcendente”, onbereikbare en onkenbare grootheid ons in het spookhuis van de dood brengt. „Dood zou God zelf zijn, wanneer Hij een Ding an sich was…”. Daarover gaat het; dat is het hoofdthema, dat er niets „opzichzelf” kan bestaan en bij zichzelf kan volharden, ook God niet. God kan geen ding-op-zich-zelf zijn, dat zou de dood beteke­nen; Hij kan alleen „onze God” zijn. En daarom kan er niets opzichzelf bestaan. Er is geen zelfstandig leven naast het leven, buiten de Godsgeschiedenis, buiten de heilsbeweging van God uit, buiten de op­standing uit de doden. Er kan wel iets bestaan bui­ten de beweging van het christendom; dat te denken zou een dodelijke vereenzelviging zijn. Maar niets kan gedijen buiten „de beweging in het leven naar het Leven toe”, buiten de revolutie van het leven, die gaande is tegen alle doodsmachten, buiten de leven-wékkende vereenzelviging van God-met-ons. Ik weet, dat u dit verstaat. Dat de kerk niets hoeft te doen dan oren, ogen en harten openen voor het Heil, dat gaande is; voor de beweging uit de dood naar het Leven. De prediking is niet in de eerste plaats (en ook niet in de tweede) een poging de levensraadselen te doorgronden en die als God te eren. Dat hebben we vaak gedaan met de woorden overgave en moraal. In de grond van de zaak heeft de religie zich bij de stand van zaken neergelegd; ze heeft het goddelijke als „ding-an-sich” geëerd. Maar zo kunnen we niet leven en heeft het ook geen zin het te zeggen. Alle woorden van hoop zijn in de opstanding gedoopt of ze hebben geen betekenis. Wat komt er van de taal terecht als de „revolutie van het Leven tegen alle doodsmachten” niet meer -wordt geloofd? Waar moet de taal heen zonder de prediking?

Ik moet dit artikel beëindigen, het wordt veel te lang. Maar ik zou zo graag willen, dat u het zag, dat iedere status-quo-mentaliteit, ieder conformisme (meer nog dan het „nihilisme”) verwijst naar een stervende prediking. Daarom is het zo beangstigend, dat het ge­loof in de vaste orde, waarin niets van zijn plaats komt (zelfs God niet) juist in het christendom zo breed geworden is. Daar is 40 jaar geleden de strijd al tegen aangebonden en het is nog aan de orde, even urgent.

Het is nog aan de orde om „alles Leben am Leben selbst zu messen”; wat heeft het anders voor zin om te zeggen, dat we léven willen?

Dit artikel valt wat uit de toon van de vorige; ver­geef het voor deze éne keer. Maar ik wilde het ver­band laten zien, waarbinnen het protest tegen de „Götze des bisherigen Bürgertums” staat. Leest u het maar na op de blz. 15 en volgende (van het genoemde opstel) en u zult met één oogopslag zien hoe dit pro­test niet alleen voortvloeit uit maar identiek is met de „Gotteserkenntnis”, die de wereld het leven geeft.

J. VAN DER WIEL

In de Waagschaal, jaargang 19, nr. 13. 21 maart 1964