De toren van Babel

logoIdW

DE TOREN VAN BABEL

Toen de 12-verdiepingen-flat bij het station van mijn toenmalige woonplaats Heerenveen er nog niet stond, maar er al wel plannen in die richting waren, sprak ik met de architect van de gemeente. ‘Waarom moet er zo’n hoge flat komen” vroeg ik. “Zo’n gebouw is intimiderend, het waait er altijd en geeft op straat een onveilig gevoel” Dat ik vanwege een lichte vorm van hoogtevrees liever niet op de hoogste verdiepingen op huisbezoek zou willen, vertelde ik er maar niet bij. ‘Ach’ zei hij, ‘Heerenveen, heeft een beeldbepalend gebouw nodig. Een gebouw waardoor je al vanuit de wijde omtrek kan zien: daar ligt het centrum van Heerenveen’.

Zo’n toren willen de mensen in Babel bouwen. Ze willen het centrum zijn en niet verstrooid worden. Dat is de angst van de mensen. Het is een angst voor machtsverlies. Straks is een ander de baas, moet ik mij voegen naar hem. Het is de angst voor het verlies van het sociale verband waarin je leeft, waar je de weg kent en waar iedereen weet wie je bent. Misschien val ik zelf wel uit elkaar, verlies ik mijn centrum, weet ik niet meer wie ik ben. Daarom moeten we ons een naam maken. Wij moeten er voor zorgen zelf het centrum te zijn, groter en machtiger dan iedereen in de wijde omgeving. Eigenlijk is de toren van Babel een toren van angst. Angst om te verliezen, angst om je eigen mensen kwijt te raken, ten onder te gaan, verstrooid te worden.

God doorziet waar de mensen van Babel mee bezig zijn, dat zij in hun kramp zichzelf tot het centrum van de aarde willen maken. Hij besluit hen te verstrooien. Het is mooi hoe God dat doet: hij valt de toren niet aan, bijvoorbeeld met een groot vliegtuig, maar de ondermijning komt van binnenuit. De toren werd gebouwd om de eenheid te verdedigen tegen buitenstaanders, maar de eenheid wordt van binnenuit verbroken. De mensen begrijpen elkaar niet meer, verstaan elkaars taal niet meer. Ze leven langs elkaar heen en krijgen conflicten onder elkaar. De torenbouw verliest zijn zin en de mensen trekken weg. Voortaan leven ze in de verstrooiing.

Sindsdien is de verstrooiing de grondvorm van menselijk leven. Je bent nooit meer helemaal thuis. Dat geldt voor Nederlanders die emigreerden naar Canada en Amerika en in een vreemde omgeving een bestaan moesten zien op te bouwen. Het geldt voor mensen die wonen in Nederland en hun leefomgeving drastisch zien veranderen. Omdat de landbouw mechaniseert, omdat industrieën komen en verdwijnen, omdat er mensen uit Polen, Marokko en Turkije bij jou in de buurt komen wonen. Het geldt voor iedereen: je bent niet helemaal thuis, omdat je zo graag een ander mens zou zijn, omdat de wereld zo weinig wereld van God is, omdat deze wereld zo weinig lijkt op het paradijs van God, die andere plek die we ooit verlieten.

Je kan op zoek gaan. Naar een nieuw land, naar een plek met rust en ruimte, naar andere mensen, die jou wel begrijpen. Naar een plek waar het wel goed zal zijn. Maar of je die plek vindt?

En dan gebeurt het onderweg dat Christus je tegemoet komt. De man die rondzwierf over de wegen van Galilea. De man die verjaagd werd uit zijn geboortestad. Die verzuchtte: zelfs de vossen hebben holen, maar ik heb geen plaats om mijn hoofd neer te leggen. De man die zelfs niet in de stad Jeruzalem mocht sterven, maar buiten de poort gejaagd werd om daar gekruisigd te worden.

Misschien komt hij je letterlijk tegemoet, maar misschien is het vooral een moment van helderheid, van je realiseren hoe je leven in elkaar in zit. Hij spreekt tot je. En hij spreekt tot jou in je eigen taal. Zijn woorden komen thuis bij je. Ze landen in je buik, in je hoofd en in je hart.

En dan is God thuis bij jou. God komt thuis bij jou, in jouw huis, in jouw taal. Hij neemt zijn intrek bij jou, omspoelt je hoofd met zijn vlammen. Zo wil hij God voor ons zijn: wonend bij ons, wonend in ons, levend op onze levensadem. En wij worden het gebouw van God, wij worden zijn tempel, zijn tabernakel, zijn reizende heiligdom.

Wij hoeven niet naar de hemel te reiken. We moeten kijken hoe God reikt naar ons, afdaalt naar ons. In ons verstrooide leven komt God. Hij maakt daar een thuis voor zichzelf en laat jou zo thuiskomen bij hem. God woont niet in machtige torens, grote kerken en vorstelijke gebaren. Hij woont in de mens Christus, de uitgespuugde, de gekruisigde. En zo woont hij in de caravans, doorzonwoningen en opgeknapte bouwvallen van ons leven. Hij spreekt daar onze taal en niet alleen de onze.

Dat brengt je niet in het dorp van je jeugd. Het heft je verstrooidheid niet op. Maar het geeft je wel een zekere plaats om te wonen: mijn leven daar woon ik in en God maakt het bewoonbaar.

Coen Wessel