Oorzaken van de opkomst van Geert Wilders (II): De bohémien

logo-idW-oud

 

OORZAKEN VAN DE OPKOMST VAN GEERT WILDERS (2): DE BOHEMIEN

In Nederland is een cultuurstrijd aan de gang, schreef ik in het vorige nummer van ‘In de Waagschaal’. Het ene kamp in de cultuurstrijd bestaat uit wat ik maar de ‘Wilders-kiezers’ noem. Je zou hen kunnen typeren als mensen die voorheen op Hans Wiegel stemden: mensen die zich beschouwen als ‘hardwerkende Nederlanders’ en die vinden dat je ‘normaal’ moet doen. Om er achter te komen waar de populariteit van Wilders mee te maken heeft, beschrijf ik eerst de ontwikkelingen in het andere kamp: de brede groep leraren, ambtenaren, kunstenaars, journalisten en onafhankelijke beleidsmakers die zich oriënteren op progressieve of liberale partijen. In de loop van de jaren zestig nam deze, voorheen verzuilde groep, de levenshouding over van een type mens dat in de jaren dertig en veertig van de 19e eeuw in het milieu van armoedige kunstenaars in Parijs ontstaat: de bohemien. Hun verachting voor de ‘Wilders-kiezers’ heeft geleid tot een diepe bron van wrok.

Scènes de la Vie de Bohème

De naam ‘bohemien’ is gemunt door de franse schrijver Henri Murger. Tussen 1845 en 1849 laat hij een serie autobiografische portretten verschijnen over het kunstenaarsleven in Parijs. Het gaat over mannen die graag een groot dichter of schilder willen worden. Ze leiden een bestaan in de marge van de samenleving: ze hebben geen geld, worden ziek door TBC en vinden hun geluk in tabak en alcohol. Bohemiens noemt hij hen, naar het Franse woord voor zigeuners. De literaire schetsen krijgen een enorme respons. Er wordt een toneelstuk van gemaakt, er verschijnt een boek (Scènes de la Vie de Bohème) dat een groot verkoopsucces is en aan het einde van de eeuw worden er zelfs twee opera’s van gemaakt, waar van die van Puccini (La Bohème) de bekendste is.

Een breed publiek herkende zich in de lijdende kunstenaars. Men werd weliswaar niet zelf kunstenaar en TBC-lijder te Parijs, maar ten diepste was men dat toch ook weer wel. Men was een zwerver, een pelgrim, een vaderlandsloze vreemdeling.

Henri Murger had een levensideaal geschetst, dat de verbeelding van de intellectuelen van de 19e en 20e eeuw zou blijven beheersen. Zijn bohemien is een mens van de Verlichting. Hij heeft afscheid genomen van traditie, vaderlijk gezag en autoriteit – en daarom ook van de godsdienst – maar hij omarmt niet de onethiek van de Sade. De bohemien is veeleer een romanticus. Maar ook hier niet van het zware soort dat zelfmoord pleegt als zijn liefde niet beantwoord wordt. De bohemien zoekt gewoon een nieuwe liefde. Bovenal concentreert hij zich op zijn eigen creativiteit en op de vrijheid om die creativiteit te verdedigen. Daarvoor geeft hij – althans in zijn dagdromen – goed, bloed en leven.

Deze concentratie op de eigen creativiteit maakt hem tot een esotericus. Wat hij ervaart is slechts voorbehouden aan ingewijden. Hij ziet heerlijke afgronden in zijn eigen ziel en in de kunst die een niet-ingewijde niet kan bevroeden. De niet-ingewijde is daarom zielig, dom en bekrompen.

Om zijn eigen uniciteit te bevestigen zet de bohemien zich voortdurend af tegen de mensen die hij betitelt als ‘burgerlijk’ dan wel ‘kleinburgerlijk’. Dat zijn nooit duidelijk gedefinieerde begrippen, maar het slaat op mensen die hechten aan zekerheden in het leven en vasthouden aan moraal en traditie. Of eigenlijk hebben ze voor de bohemien geen echte moraal. Ze worden beschreven als mensen met een ‘dubbele moraal’. Naar buiten houden ze de schijn op, terwijl ze de kat in het donker knijpen.

Socialistische intellectuelen

Al in de 19e eeuw raken de kringen van bohemiens en socialistische intellectuelen nauw met elkaar verweven. Karl Marx lijdt het leven van een bohemien: zwervend langs de hoofdsteden van Europa, steeds maar weer ploeterend op zijn levenswerk ‘Das Kapital’, altijd geldproblemen en – dit geldt vooral voor Engels – altijd vriendinnen. Ook kunstenaars voelen zich tot het socialisme aangetrokken, juist vanwege de creatieve mogelijkheden die het socialisme zou openen. De Engelse schrijver Oscar Wilde roept op tot het socialisme omdat dit volgens hem betekent dat we ons op den duur niet meer met zulke saaie zaken als lichamelijke arbeid (want vervangen door machines) en bezit (want herverdeeld) hoeven bezig te houden. In het socialisme zouden we ons volledig kunnen wijden aan de ‘ware persoonlijkheid van de mens’ die natuurlijk en simpel zou bloeien, ‘als een boom’. Bij Wilde komt daar ook een diepe verachting voor de arbeidersmassa bij kijken, die volgens hem te afgestompt is om zich te emanciperen. Zij moeten tot leven worden gewekt door ‘politieke agitatoren’. Dat waren de mensen waarin hij zich herkende. Zij waren verwant met artiesten, in hun verachting van traditie, verstoring van de lieve vrede en vijandschap van conformisme. Socialistische agitatoren en artiesten belichaamden het individualisme. Zij legden alleen rekenschap af aan zichzelf. Juist dit egocentrisme was volgens Wilde de voorwaarde voor elke prestatie van de verbeelding. Eigenlijk was elke grote politicus een artiest, zei hij met vooruitziende blik. Ook Jezus was een artiest geweest, die niets meer deed dan de artistieke boodschap van alle tijden te proclameren. “Hij zei tegen de mens: Je hebt een prachtige persoonlijkheid. Ontwikkel die. Wees jezelf.”
Het valt gemakkelijk om Oscar Wilde als een uitzondering weg te lachen. Maar toch zijn dit de aspecten geweest die het socialisme voor onderwijzers, predikanten, advocaten en artsen ook aantrekkelijk hebben gemaakt. Met de strijd voor een procent meer loon, hadden ze vaak niet zoveel op. Maar de socialistische beweging belichaamde een wereld van verzet tegen de burgerlijke wereld die ook hun ziel beknelde. Er was natuurlijk ook oprechte sociale bewogenheid bij deze mensen, maar dit is een aspect dat van het begin af aan heeft meegespeeld. Zij herkenden in de socialistische beweging hun eigen levensgevoel dieper in het nee dan in het ja te staan.

Opstand van de ‘homo ludens’

De jaren zestig van de twintigste eeuw zorgen in Nederland voor de doorbraak van de bohemien als levensideaal onder de leidinggevende vrijzinnige en progressieve groepen in Nederland. De opstand van de jaren zestig was dan ook niet in de eerste plaats een politieke, maar vooral een culturele omwenteling. Het waren vooral de jaren van ‘de verbeelding aan de macht’, jaren waarin creativiteit en spel centraal kwamen te staan. Niet een opstand van arbeiders en studenten als in Parijs, of een protest tegen rassendiscriminatie en oorlog als in de VS, vormde in Nederland het brandpunt, maar de beweging van provo’s, die ‘ludieke’ happenings organiseerde.

Voor de historicus James Kennedy vormt de utopische architectuurtentoonstelling ‘New Babylon’, die de kunstenaar Constant in 1965 in het Gemeentemuseum in Den Haag houdt, het werkelijke programma van de jaren zestig. Constant schetst in deze tentoonstelling een samenleving voor een ‘nieuwe mens’ die door de technologie bevrijd is van arbeid en die zijn hele leven kan wijden aan reizen, avontuur en creativiteit. Kennedy citeert Constant wanneer hij de Nederlandse jaren zestig duidt als de ‘opstand van de homo ludens’(spelende mens).

De nadruk op de nieuwe creatieve mens, had opnieuw zijn schaduw in een verkettering van wat ‘burgerlijkheid’ of ‘kleinburgerlijkheid’ werd genoemd. De provo’s richtten hun provocaties daarom niet alleen op de machthebbers, maar vooral op het ‘klootjesvolk’. Met deze aan Willem Kloos ontleende term, doelden ze op ‘alles wat de provo’s niet wilden zijn, het was hebzuchtig, hardwerkend, onderdrukkend, saai, fantasieloos’(Kennedy, Nieuw Babylon in aanbouw, 133). Roel van Duyn schreef in één van de eerste nummers van het blad Provo: ‘Wij kunnen de massa niet overtuigen, we willen het nauwelijks. Hoe iemand in die apathiese, afhankelijke geestloze troep kakkerlakken, torren en lieveheersbeestjes enig vertrouwen kan stellen is onbegrijpelijk’.

Meebuigen

Voor de in de VS opgegroeide James Kennedy is het meest opmerkelijke van de Nederlandse jaren zestig dat de Nederlandse elites in bestuur, samenleving en kerk zo hard meebogen in de vernieuwingen. Dat gaf de beweging mede haar kracht en zorgde er voor dat de politieke en culturele veranderingen zo snel hun beslag kregen. Anders dan in de Verenigde Staten, Frankrijk of Duitsland werd er door de heersende elites nooit een tegenbeweging georganiseerd. Orthodox-christelijke groepen, de Boerenpartij en de Telegraaf stribbelden tegen, maar breder kwam het verzet niet. De verwijten van ‘de jeugd’ werden door leden van de oudere generaties bijgevallen. Staatssecretaris Cees Egas schrijft in 1966: ‘de jeugd eist … vermenselijking. Zij daagt christenen en socialisten uit hun klootjesvolkmentaliteit af te schudden en in de geest van Teilhard de Chardin, samen waarachtig mens te zijn.’

Eén van de verklaringen voor het meebuigen van de elites is dat al in de jaren vijftig onder de nieuwe en groeiende generatie professionals kritiek was op de inrichting van Nederland. In brede lagen van de elite wordt over de ‘noodzaak tot vernieuwing’ gesproken. Kennedy zoekt ook een verklaring in de Nederlandse consensuscultuur, die gericht is op incorporatie van tegenstellingen.

Hoe dit ook zij, feitelijk kwam het er op neer dat de katholieke en de protestantse elites in de jaren zestig de strijd voor hun waarden en geestelijke idealen opgaven. Daarmee gaven zij ruim baan aan de ideeën en culturele waarden uit de maatschappelijke tegenbeweging. Spoedig werden die waarden dominant onder de intellectuele voorhoede van de jongere generaties katholieke, protestantse en socialistische voorlieden. In plaats van op traditionele wijze leiding te geven aan de organisaties waarin zij opgegroeid waren, verlieten christelijke intellectuelen hun kerk of gingen zij ijveren voor een bijstelling van kerk en samenleving in progressieve richting. In de PvdA wordt de leiding overgenomen door de Nieuw-Links intellectuelen.

Zo ontstaat er een brede groep goed geschoolde intellectuelen uit de hogere en middenklassen, met een eenvormig mensbeeld.. Traditie en afkomst zijn voor hen struikelblokken. Zichzelf zien ze als vernieuwers en grensverleggers, die de weerstand van trage geesten moeten breken. Als zwervers van baan naar baan en van relatie naar relatie. Zij concentreren zich op zichzelf – soms letterlijk door middel van meditatie – en reageren op de wereld vanuit hun eigen gevoel. Creativiteit en onafhankelijkheid zijn de kernwaarden in hun beroepsuitoefening en bij de opvoeding van hun kinderen. Ook zij zijn niet letterlijk bohemiens – verder dan een fietsvakantie in Frankrijk komen ze niet – maar dit levensgevoel is door hen in een vorm gegoten die decennialang maatschappelijk aanvaardbaar en succesvol is. Wanneer in 1989 het socialisme verdwijnt, staat niets een grote coalitie van alle maatschappelijke elites nog in de weg: alleen de vrije markt lijkt nog de toekomst te hebben. De beide paarse kabinetten zijn het hoogtepunt van de samensmelting van intellectuelen uit bijna alle sferen van de samenleving.

Tegelijkertijd worden de scheurtjes zichtbaar in de idealen van de bohemien. Echtscheiding, normvervaging en de opkomst van het ‘dikke ik’, zetten oude en nieuwe generaties intellectuelen aan het denken. De markt blijkt niet zaligmakend. De weerzin tegen de godsdienst vermindert. En in het halfnomadische Afghanistan blijken mensen te wonen die nog heel iets anders voor hebben met de wereld dan zwerven en schilderen.

Vernederd

Wij draaien nu het perspectief om en kijken niet meer over de schouders van de intellectuele bovenlaag maar van de ‘Wilders-kiezers’. Zoals ik in het vorige artikel schreef bevinden die zich voornamelijk in de lagere middenklasse en zijn zij gehecht aan de natie, aan meer traditionele vormen van zedelijk gedrag en aan harde straffen voor criminelen. Opvoeding en werkomgeving hebben duidelijke en meer autoritaire structuren. De ‘Wilders-kiezers’ worden in de loop van de jaren zestig en zeventig geconfronteerd met morele verschuivingen, die allemaal een andere kant op gaan. Voor een deel gaan ze daarin mee. Zo wordt homoseksualiteit vrijwel overal in de autochtone samenleving getolereerd en gaan bijna alle vrouwen werken.

Maar verder verliezen zij veel. Zij verliezen hun leidslieden: priesters trouwen, predikanten en leraren worden progressief, en verder wordt hun voorgehouden dat leidslieden niet zo belangrijk zijn en dat je het zelf moet doen. In het maatschappelijke debat verliezen zij hun stem. Hun opvattingen en levenswijze worden door generaties cabaretiers hardhandig bespot. Scholen en maatschappelijk werk trainen hun kinderen in andere waarden. Hun kinderen, die uiteindelijk toch minder ophebben met creativiteit en zelfstandigheid dan hun klasgenoten, mislukken in het studiehuis en in andere lossere schoolverbanden. Hun problemen met vreemdelingen worden als racistisch weggezet. De jaren negentig, met hun paarse kabinetten en excessieve verrijking van de toplaag van de samenleving, zijn het dieptepunt.

Eén van de grote en steeds nageprate clichés die ik hoorde bij de begrafenis van Pim Fortuyn was: hij gaf ons een stem. Ik denk dat dat klopt. Fortuyn gaf een bevolkingsdeel een stem, zoals het dat tientallen jaren niet had gehad. Het klopt ook statistisch: Fortuyn wist in 2002 grote groepen kiezers te trekken die in 1998 niet waren gaan stemmen. In de Fortuynrevolte vond een groep uit de samenleving een strijdbare uiting van haar verlangens en waarden. De Fortuyntriomf werd beleefd als een wraakactie tegen tientallen jaren van vernedering.

Fortuyn creëerde in het voorjaar van 2002 bovendien een momentum waarbij hij – tot verbazing van iedereen – ook kiezers uit andere maatschappelijke segmenten wist te mobiliseren. Als de tekenen niet bedriegen gaat het met Wilders dezelfde kant op. Op dit moment weet hij volgens de opiniepeilingen ook mensen buiten zijn segment van ‘Wilders-kiezers’ te bereiken.

De opkomst van Wilders is een nieuwe fase in de cultuurstrijd die in Nederland woedt. Decennialang zijn vrijzinnige en progressieve intellectuelen aan de winnende hand geweest, zozeer zelfs dat we het niet eens merkten. Dat feit, samen met het dedain waarmee naar de Wilders-kiezers gekeken is, maakt de huidige felheid in dat kamp voor een deel verklaarbaar. Wie Wilders wil bestrijden, zal ook de hand in eigen boezem moeten steken en de eigen geschiedenis en de eigen houding van de afgelopen decennia onder ogen willen zien.

In een volgend artikel wil ik uitleggen waarom Wilders juist op het thema ‘Islam’ vleugels heeft gekregen.

Coen Wessel