De ‘pastor’ en het ambt van Christuswege…

logo-idW-oud

 

DE ‘PASTOR’ EN HET AMBT VAN CHRISTUSWEGE…

In de vergadering van de generale synode van de Protestantse Kerk in Nederland van 19 april jl. werd het rapport ‘Werk in de wijngaard’ besproken. Het betreft de reactie van de Brede Studiecommissie Predikanten op de lawine van commentaar op een eerder rapport, ‘Pastor in beweging’. Dat was in de vergadering van 17 november jl. aan de orde geweest. De kritiek spitste zich toen toe op het voorstel om ook h.b.o.-theologen tot het predikantschap toe te laten. De synode had zo veel opmerkingen bij de aanbevelingen van de commissie, dat het moderamen de besluitvorming over ‘Pastor in beweging’ uitstelde. In deze bijdrage wil ik stilstaan bij een terminologische kwestie in het rapport.

De opstellers van ‘Pastor in beweging’ spreken over één beroepsgroep, en wel die van pastores. In een artikel in Woord & Dienst van 11 november jl. heb ik mijn verbazing over het gebruik van het begrip ‘pastor’ uitgesproken. De kerkorde kent het namelijk niet. Daarin wordt gesproken over het ambt van predikant, eenmaal (in ordinantie 3-5-2) over het ambt van predikant als dienaar des Woords. Die ene keer verdient wel aandacht: het blijkt over ‘de vrijheid van het ambt van predikant als dienaar des Woords’ te gaan, en wel in het kader van het opstellen van de beroepsbrief. (In de hervormde kerkorde van 1951 wordt in artikel IV-1 niet over het ambt van predikant, maar over dat van dienaar des Woords gesproken.)

In het nieuwe rapport, ‘Werk in de wijngaard’, komt het begrip ‘pastor’ niet meer voor. Dat is niet opmerkelijk. Want er is geen draagvlak in de synode om h.b.o.-theologen tot het ambt van predikant toe te laten. Met andere woorden: die ene beroepsgroep, bestaande uit universitair opgeleiden en h.b.o.-geschoolden, komt er niet. Toch is het goed om na te gaan welke ‘kleur’ het begrip ‘pastor’ in kerkelijk Nederland gekregen heeft.

Pastores in soorten

In de rooms-katholieke Kerk kwam het begrip ‘pastor’ na het Tweede Vaticaanse Concilie (1962-1965) in zwang. Sindsdien werd de titel aanvankelijk gebruikt voor priesters in ziekenhuizen en andere instellingen. Deze geestelijken hadden geen verantwoordelijkheid voor een parochie. Volgens sommigen voelde de aanduiding ‘pastor’ minder clericaal aan, wat het onderscheid tussen rooms-katholieke en protestantse ‘geestelijken’ zou kunnen doen verminderen. In de loop der jaren deed zich nog een andere ontwikkeling voor: als gevolg van het priestertekort werden steeds meer leken ingeschakeld voor het vervullen van verschillende taken, zowel binnen als buiten de parochies. Meer en meer werden zij ‘pastor’ genoemd. Maar inmiddels geldt, dat ‘Rome’ dat niet moet horen…

Was het begrip ‘pastor’ in de protestantse wereld lange tijd vooral in Engelstalige landen bekend, inmiddels is het ook daarbuiten ingeburgerd. Maar wat is een pastor eigenlijk? Ik geef de definitie van Joke Bruinsma-de Beer, die vorig jaar promoveerde op Pastor in perspectief. Een praktisch-theologisch onderzoek naar de competentie van de pastor. Zij verstaat onder een pastor ‘een predikant die in verbondenheid met de gemeente van Christus een relatie aangaat met mensen met zin- en geloofsvragen om aan hen zorg te bieden’. Ze onderscheidt tussen pastores die werkzaam zijn in het categoriale pastoraat (instellingen, defensie, justitie of ‘urban mission’), pastoraal werkers en gemeentepredikanten die – zoals het woord al zegt – hun pastorale taak uitvoeren in gemeenten. Overigens beperkt ze zich in haar onderzoek tot die laatste categorie.

Het ambt: legitimatie en status

Bruinsma-de Beer gaat ook in op het ambt, zij het erg kort. Ze noemt twee elementen: de legitimatie en de status. Bij de legitimatie spelen juridische en ecclesiologische aspecten een rol. Wat het eerste betreft: op welke gronden wordt iemand pastor genoemd of kan iemand pastor genoemd worden en welke bevoegdheden en verantwoordelijkheden horen daar bij? Wat het tweede betreft: er is een externe en een interne kerkelijke legitimatie. Bij het eerste gaat het om de ambtstheologie. De Protestantse Kerk in Nederland behoort tot de kerken van het presbyteriale type, anders dan de kerken die vanuit het episcopale of het congregationalistische model geleid worden. Verder krijgt de pastor door het ambt een bepaalde status, een positie in de maatschappij, in sociaal-maatschappelijke zin; en binnen de kerkelijke gemeenschap, waar mensen een ideaalbeeld van hem of haar hebben.

Maar waar blijft nu het gezichtspunt dat het ambt van Christuswege gegeven is (artikel V van de kerkorde)? Bij Bruinsma-de Beer lijkt dat onder de interne legitimatie te vallen. Het betreft hier de eigen ambtstheologische motieven van de pastor, wat ik zelf ‘roeping’ zou noemen. Die motieven kunnen – naar een indeling van J.B.A.M. Schilderman – traditioneel, communautair en functioneel zijn. Zelf onderscheidt Bruinsma-de Beer ambtsbeelden of ambtsrollen naar beelden die te maken hebben met de pastor als representant namens God (priester, wijze, herder en profeet); beelden die te maken hebben met de pastor als bemiddelaar tussen mens en God (therapeut, bemiddelaar, actievoeder en vader/moeder); en beelden waarbij de pastor en de pastorant elkaars evenmens zijn (bondgenoot, broeder/zuster, kameraad en vriend/vriendin). Het zijn allemaal tamelijk functionele begrippen die de revue passeren. Dat het ambt van Christuswege is gegeven, daarvan horen we niets. Ik zou zeggen: als iets onder juist externe legitimering valt, dan is dat het!

Functionele benadering

Deze meer functionele benadering van het werk van de predikant was het doel van het onderzoek van Bruinsma-de Beer. Zij wilde de competentie van de pastor bekijken. (In dit verband zij verwezen naar het vorig jaar verschenen boek Paradoxaal leiderschap. Schetsen voor een psychologie van de pastor van Dr. Rein Nauta, hoogleraar godsdienst- en pastoraalpsychologie aan de Universiteit van Tilburg.) Ondertussen is zij daarin wel exponent van een ontwikkeling die ik ontwaar en die mij met enige zorg vervult.

In 2001 schreef H. Oostenbrink-Evers over ‘een functioneler ambts- en kerkbegrip’ in de kerkorde van wat toen nog de Samen op Weg-Kerk heette ten opzichte van de hervormde kerkorde van 1951. Naar aanleiding van de uitdrukking ‘het openbare ambt van Woord en Sacrament’ (artikel V-1 van de kerkorde van de Protestantse Kerk in Nederland) vroeg ze zich af, of in het ontwerp sprake is van een directe band tussen Christus en de drie ambten, of de drie ambten organen van Christus zijn. Ze kwam tot de conclusie, dat dat niet het geval is.

Hier noem ik ook het proefschrift van Henk A. Post, De kerkelijk werker en het ambt (2006). Aan het einde van zijn boek bespreekt deze (van huis uit) bedrijfskundige een competentieprofiel voor de kerkelijk werker van het Landelijk Overleg Opleidingen Theologie en een functieprofiel voor deze figuur van de opleiding Godsdienst Pastoraal Werk van de Christelijke Hogeschool Ede. Naar aanleiding daarvan pleit hij voor aanpassing van de huidige ambtsstructuur. Hij vindt, dat het onderscheid tussen predikant en kerkelijk werker niet gezocht moet worden in ambt versus niet-ambt, maar in een structuur met diverse niveaus van bekwaamheid, waarin beide typen beroepskrachten volwaardig participeren. In zekere zin komt de Brede Studiecommissie hem daarin tegemoet. Die stelt namelijk voor om kerkelijk werkers in een ambt te stellen, waarmee hun positie in het gemeentewerk verstevigd wordt. Daar past een suggestie van A. Noordegraaf bij. Hij stelt, dat we in onze kerk naast de ouderlingen de dienaren des Woords als professionele ambtsdragers kennen. Zou het zo vreemd zijn naar analogie daarvan naast de diakenvrijwilligers de kerkelijk werkers te zetten in het ambt van diaken als vrijgestelde beroepskracht? Hun taak moet dan zijn het leidinggeven aan de diakonia, die verschillende gestalten van pastorale, diaconale en evangelisatorische aard kent. Dan wordt de verwarring die ontstaat door hen aan te stellen als pastores of predikanten vermeden. En het is ook een mogelijkheid om een ambt in ere te herstellen dat in de wereldkerk geen vreemde figuur is. Aldus Noordegraaf.

Op 19 april besloot de synode om de mogelijkheid om kerkelijk werkers in een ambt te stellen, nader te laten onderzoeken.

Het ambt van Christuswege

Wie zal er iets tegen in brengen, als mooie woorden als competentieprofiel en functieprofiel klinken? Daar is niets tegen. Ambtsdragers (en anderen) die als beroepskrachten in de kerk werkzaam zijn, moeten hun werk deskundig verrichten. Als daarbij maar wel overeind blijft, dat het ambt van Christuswege gegeven is. Met de woorden van de titel van een (ander) rapport voor de synode (over het profiel van ambt en beroep van predikant en over het beroepsprofiel van de kerkelijk werker), uit 2005: Om de heiligen toe te rusten tot dienstbetoon. Dan geldt: ‘Want Hij is het die apostelen heeft aangesteld, en profeten, evangelieverkondigers, herders en leraren (…)’ (Efeziërs 4: 11).

In dit verband wijs ik om te beginnen op artikel V-1 van de kerkorde van de Protestantse Kerk in Nederland: ‘Om de gemeente bij het heil te bepalen en bij haar roeping in de wereld te bewaren is van Christuswege het openbare ambt van Woord en Sacrament gegeven.’ B. Wallet schrijft daarover in het door P. van den Heuvel geredigeerde boek De toelichting op de kerkorde van de Protestantse Kerk in Nederland: ‘Over het ambt wordt niet gedacht (…) vanuit de gemeente, zodat het ambt een functionele lijn krijgt, maar vanuit de bediening van Woord en sacrament in opdracht van Christus. (…) Duidelijk wordt gesteld dat het ambt van Christuswege gegeven is. Het komt niet vanuit de geschiedenis of de geloofsgemeenschap naar ons toe, maar is instrument dat Christus als Hoofd van de Kerk geeft.’

Vervolgens attendeer ik op de eerste vraag in de orde voor de bevestiging van een dienaar des Woords (!) in het Dienstboek van de Protestantse Kerk in Nederland. Die luidt: ‘Gelooft u dat u in uw beroeping door deze gemeente door God zelf tot deze dienst bent geroepen?’ De redactie geeft als toelichting: ‘De eerste vraag, naar de roeping van Godswege, begint bij de beroeping door de gemeente, omdat daarmee de innerlijke ‘eigen’ roeping van de kandidaat van buitenaf is onderkend.’ Nota bene: ‘van buitenaf’ – over externe legitimering gesproken! Overigens, ter vergelijking het volgende. In formulier I in het hervormde Dienstboek van 1955 luidt de eerste vraag ‘of gij in uw hart overtuigd zijt, dat gij wettig door Gods gemeente, en mitsdien door God Zelf, tot deze heilige dienst geroepen zijt?’ In de formulieren II en III: ‘Gelooft gij, dat gij in uw wettige beroeping door deze gemeente (door de kerk) door God Zelf tot uw heilige dienst geroepen zijt?’ Met het ‘in uw hart’ in het eerste formulier is nog iets van het pneumatologische accent in de oude vraag uit de begintijd van de Hervorming in ons land bewaard gebleven: ‘Geuoeldy niet den inwendighen aenblaes des heilighen Gheests in v herte, die v verwect ende beweecht om in dese ghemeinte aen te nemen den dienst, die v ghepresenteert is?’

De schroom van de eerste dag

Ik besluit ik met een gedeelte uit de preek die Dr. O. Noordmans in 1943 ter gelegenheid van zijn 40-jarige ambtsbediening hield. Hij heeft het over ‘de geestelijke moeilijkheden’ die men bij de bevestiging in het ambt gevoelt. Hij zegt dan: ‘Gelukkig als ze niet als sneeuw voor de zon verdwijnen, als het ambt niet een routine wordt, een gemakkelijk, luchthartig, een beetje brutaal uitgeoefende betrekking, waarin men succes heeft. Gelukkig als er iets van de schroom van de eerste dag overblijft, als men de spanning tussen ambt en persoon blijft gevoelen. Maar wel moet het ambt, Christus, wassen en wij moeten minder worden (Joh. 3: 30). Het zijn geen particuliere meningen, die wij verkondigen. Het is de boodschap der kerk, van de gemeenschap, de leer der apostelen en profeten. Het is het Woord Gods uit de Heilige Schrift. Het is het Evangelie van Christus.’

J.D.Th. Wassenaar