Het evangelie van Charles Dickens

logo-idW-oud

 

HET EVANGELIE VAN CHARLES DICKENS

Dit jaar wordt het vijftiende Dickens-festijn in Deventer gehouden, op zaterdag 16 en zondag 17 december. Die dagen is het Bergkwartier van de oude stad in een heus negentiende-eeuws decor met personages uit de geschriften van de Engelse schrijver, die van 1812 tot 1870 leefde, veranderd. Ongetwijfeld zal het evenement duizenden bezoekers trekken. Elders vinden, eveneens tegen kerst, kleinschaliger Dickens-activiteiten plaats, onder meer rondom “‘n Oalen Griezen”, de middeleeuwse dorpskerk van Hellendoorn. In deze bijdrage staat Dr. J.D.Th. Wassenaar stil bij een uit 1928 daterend artikel van Dr. O. Noordmans (1871-1956), ‘de geniaalste reformatorische theoloog van Nederland, over Dickens.

In ‘Iets over Dickens’ is het Noordmans om de theologie van de schrijver te doen. Maar dan theologie in heel wijde zin, ‘zo ergens waar men op Evangelie, mensenleven, karakterkunde en letterkunde een ‘Vierländerblick’ kan hebben’. Het gaat om ‘goden en mensen’,‘werken en dagen’, dus de diepere lijnen. Over Dickens’ theologie voor zijn eigen persoon kan Noordmans kort zijn: ‘Hij was trouw bijbellezer en gaf dat boek ook aan z’n kinderen gaarne mee in het leven. Z’n felle afkeer van huichelarij, die hij ook in z’n boeken niet moede wordt te geselen, bracht hem in een bepaalde periode van z’n leven dicht aan de grens van het historisch christendom. Maar hij keerde op z’n schreden terug en bleef verder tot het einde een belijder van Jezus als de Zaligmaker.’

Noordmans beseft dat Dickens vooral humoristisch en sentimenteel auteur was. Maar in zijn werk komen ook gestalten op, ‘die hij zelf niet heeft opgeroepen’. Zoals hij met het oog op de Peggotty-groep in David Copperfield zegt: ‘Hier is de verwondering van een groot schrijver aan het woord, die vormen en gestalten ziet opkomen boven de vlakte van z’n eigen geest. Hier worden Schepping en Evangelie aangeschouwd, die hem dwingen de werkelijkheid en de waarheid te schrijven’. Ook Noordmans’ leermeester J.H. Gunning jr.heeft zich volgens hem in die geest over Dickens uitgelaten, maar anders dan Gunning verwijt Noordmans Dickens niet, dat hij het christelijke niet expliciet benoemt.

‘Er is in Dickens weinig directe verwijzing naar het Evangelie (…)’, aldus Noordmans. Die mening kan bestreden worden. Wie echt op zoek gaat, vindt nog aardig wat. Hoe dat ook zij, wat te verwachten was: het evangelie van Dickens blijkt vooral een ‘social gospel’ te zijn, wat alles met de jeugd van de schrijver te maken heeft. Ook Noordmans ziet Dickens als een der eerste sociale schrijvers van de negentiende eeuw. De man nam het op voor de ‘kleine luyden’. Maar belangrijker vindt hij, dat Dickens aan het puriteinse leven gebonden is. Dat is volgens hem een sterk geestelijk motief bij de schrijver. Ook elders in Noordmans’ oeuvre is de waardering voor die kant in Dickens’ geschriften te vinden. Hij vindt daarin de eenvoud van het gereformeerde leven weerspiegeld. Hij noemt het ergens ‘een fascinosum’, hij vindt het betoverend. Hij stelt:’Achter deze ernst en eenvoud heeft grote kracht gescholen. Hoe anders zouden wij zonder asceten te zijn het gewaagd hebben drie bijna vitale delen uit het leven weg te snijden: dans, kansspel en toneelspel. In dit verband moet opgemerkt worden, dat Noordmans in een vergelijkbaar klimaat, dat van de naschemer van het Friese Reveil, opgegroeid is.

Over ‘een fascinosum’ gesproken … Noordmans vindt de gestalten die zich in de wereld van puriteinse soberheid bewegen, fascinerend. Hij licht toe: ‘Telkens staat een figuur stil in eeuwigheidslicht en ontroert ons.’ Het sterkste voorbeeld is dat van Mr. Peggotty in David Copperfield: ‘Hier is een mensenleven van de uiterste eenvoudigheid. Aan de buitenkant is geen enkele versiering aangebracht. Z’n woning is een opgekalefaterde boot. Maar waar hij is, daar is een huis, een thuis voor wie het niet hebben. (…) Voor het verlorene brandt daar altijd een lamp en blijft de deur ongesloten. Als een goede herder trekt hij rond om het verloren schaap te zoeken, totdat hij hetzelve vindt. Hij heeft macht ontvangen zonden te vergeven en treurigen te troosten. (…) Er is niemand die op deze zeeman niet de schaduw van Christus ziet vallen. En toch is Mr. Peggotty de meest natuurlijke figuur uit het boek. Hij is als uit het marmer van het Engelse volksmateriaal gehouwen’ Overigens: in de bijdrage ‘Binnen de pinkstercirkel’ noemt Noordmans de Peggotty’s, zuster en broer, prachtige voorbeelden van het dienen in bijbelse zin.

Opvallend is, dat Noordmans woorden als ‘gestalten’ en ‘figuren’ in de mond neemt. In het artikel ‘De Zwitserse theologie’ zegt hij, dat de personen bij Dickens geen karakters in de gewone betekenis van de romanliteratuur zijn: ‘Het zijn meestal typen van een bepaald soort.’ Zo neemt ‘de zedelijke voorgrond’ in David Copperfield bijna het gehele gezichtsveld in, maar achter de hoofdpersoon van het werk ziet men naar zijn mening steeds ‘iets van zijn schaduw in de eeuwigheid’. Overigens: anders dan bij Dostojewski zijn de karakters naar Noordmans’ mening bij Dickens niet dubbel. Ze zijn bij hem zondaar of heilige. Een voorbeeld van het eerste: ‘de figuur (weer die aanduiding!) Scrooge’ uit A Christmas Carol, die Noordmans ‘een ingedroogde geest, wien ook het Kind in de kribbe, de laatste vreugde van de Engelsman, koud laat’ noemt. Bij Dostojewski zijn de karakters daarentegen zondaar en heilige tegelijk zijn. Bij laatstgenoemde hebben de scheppingen ‘veel dieper wortel’.

Aan het einde van ‘Iets over Dickens’ gaat Noordmans in op de passage waarin Emily’s zielenstrijd wordt beschreven vóór haar vlucht, wanneer David haar schim in een donker vertrek meent te zien. Noordmans spreekt dan over de duisternis, ‘waarin een mensenziel worstelt en die niet meer van deze wereld is en daarom niet beschreven kan worden’. In die duisternis is volgens hem een heiligdom aangewezen. Het gaat dan om ‘de donkerheid, waarin Christus is ingegaan om verzoening te doen achter het voorhangsel van het Heilige der Heiligen’. Het heeft voor hem dus alles te maken met wat in dogmatische terminologie ‘de nederdaling ter helle’ heet!

Ik kom terug op ‘de eenvoud van het gereformeerde leven’: Dr. A. van der Kooi, docente dogmatiek aan de Theologische Universiteit Kampen, stelt, dat Noordmans in ‘Iets over Dickens’ een treffende tekening van de christelijke levenshouding biedt. Die leidt hij niet af uit existentialistische overwegingen (à la Dr. H. Kraemer) of uit beginselen (à la Dr. A. Kuyper en Dr. K. Schilder). ‘Het dogma blijft ten opzichte van de existentie vooropgaan.’ Dat blijkt onder meer uit wat ik zojuist over ‘de nederdaling ter helle’ doorgaf.

Noordmans heeft verschillende positieve reacties op ‘Iets over Dickens’ ontvangen. In een brief van 18 oktober 1935 aan de auteur noemt Mr. A. de Graaf, inspecteur van de Centraal-Bond van Christelijk-Philantropische Inrichtingen in Nederland, het stuk ‘onvergetelijk’. In een brief van 10 januari 1947 dringt Dr.K.H. Miskotte, kerkelijk hoogleraar aan de Rijksuniversiteit te Leiden, op uitgave van een bundel essays van Noordmans aan. Daarin zou ook de bijdrage over Dickens opgenomen moeten worden. Noordmans heeft daarover contact gehad met Uitgeversmaatschappij Holland. En wel met het oog op een andere bundel dan Geestelijke Perspectieven, die in 1930 was verschenen, en Zoeklichten, die in 1949 zou verschijnen. Een bundel met ‘Iets over Dickens’ zou evenwel nooit uitkomen. Geen wonder dan ook, dat Miskotte het stuk in Zoeklichten mist, zo blijkt uit een brief van 26 november 1949 aan Noordmans.

Dr. H.W. de Knijff, emeritus kerkelijk hoogleraar aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, laat weten, dat Noordmans Dickens verdedigt op een wijze waar, naar hij vermoedt, in de literatuurwetenschap niemand op gekomen is en ook wel niet op komen zal, namelijk dat Dickens zodanig over het werkelijke leven schrijft, dat hij het aflegt tegenover God, zoals Noordmans zegt: ‘Dickens kan tegen de Schepper zelf niet op. (V.W. dl. 4, p. 475)’0 Neerlandica Gerda van de Haar stelt: ‘Literair gezien, staat hij in een interpretatieve traditie die men in Nederland niet veel aantreft, bij seculiere kritiek noch bijbelinterpretaties.’ Van de Haar noemt Noordmans’ theologische interpretatie meteen een literaire. Ze vindt zelfs, dat zijn manier van lezen in de eerste plaats literair is, in interpretatieve zin. Want hoewel Noordmans zich stilzwijgend zeer bewust is van wat in de leerstellige traditie over een thema gezegd is, laat hij zich daar bij het leven niet alles aan gelegen liggen. Ook de exegetische traditie neemt hij niet als norm: ‘Zijn manier van lezen is literair, wegens het eindeloos goed kijken, wat er staat, en de toch vrije manier van interpreteren.’

Dr. M.H. Schenkeveld , emeritus hoogleraar in de Nieuwe Nederlandse literatuur, is kritischer. Ze vindt, dat Noordmans’ benadering vooral bijdraagt aan de kennis van wat déze lezer bezighoudt en beweegt. Volgens haar heeft de voorstelling die hij van Dickens’ inspiratie heeft, iets naïefs-romantisch. Hij is zo doordrongen van het realisme van Dickens, dat hij diens idealisme miskent. Verder bestrijdt Schenkeveld, dat Mr. Peggotty als een soort Christus-figuur gezien zou moeten worden. Men kan hem naar haar mening wel als de christelijke naastenliefde in persoon beschouwen, maar dat is toch iets anders dan een Christussymbool. Schenkeveld: ‘Alleen door aan te nemen dat een soort van bijzondere genade in de vorm van inspiratie Dickens’ deel is geweest, kon Noordmans zulke commentaren geven bij Peggotty en Em’ly’ Als letterkundige zal Schenkeveld gelijk hebben. Maar de interpretatie van Noordmans blijft intrigeren. Alsook de vraag, waarom Dickens nog steeds tot de verbeelding spreekt. Is het omdat waar is, wat Noordmans met betrekking tot (Peggotty in) David Copperfield zegt: ‘(…) het is nauwelijks mogelijk voor een heel volk het christelijke volkomener uit te beelden dan hier is geschied.’

J.D.Th. Wassenaar