Over plaatsvervanging gesproken

logoIdW

OVER PLAATSVERVANGING GESPROKEN

Een reactie op Ten Booms pleidooi voor de vervangingstheologie

Toen het artikel van Wessel ten Boom ‘Wat als de kerk Israël werkelijk zou vervangen?’ (IdW 40/15, 12-10-2011) mij onrustige dagen had bezorgd, keek ik toevallig naar een documentaire over de opkomst van Hitler. Dat had ik beter niet kunnen doen. Het betoog van Ten Boom kon ik niet meer lezen los van de besluiten van de Wannsee-conferentie, deze maand zeventig jaar geleden. Ik kon er niet bij hoe na de ontzaglijke twintigste eeuw een theoloog kan spreken over vervulling van ‘de opengevallen vacature van Israël’. En dan nog wel de theoloog die zo’n invoelende leeswijzer schreef bij de theologie na Auschwitz van Friedrich-Wilhelm Marquardt.

Ten Boom windt zich op over de heersende consensus dat de eeuwenoude vervangingstheologie er helemaal naast zit. Maar beseffen we wel, roept hij fel, wat met deze ‘ootmoedige’ houding op het spel staat? Niet minder dan ‘een verlies van Christus zelf, die in zijn meest intieme ambt van plaatsvervanging niet meer gekend wordt’. De kaarten worden uitdagend op tafel gelegd. Het is Israël of Christus.

In plaats van nu een wankele fundering te vervangen door een stevige, legt Ten Boom een theologische vloer uitgerekend onder de afgewezen substitutietheologie. Letterlijk: ‘Elke theologie is toch vervangingstheologie als zij werkelijk christelijk wil zijn. En dat geldt zeker voor de verhouding van kerk en Israël’. Daar sta je dan als voormalig predikant voor diezelfde verhouding van kerk en Israël die de jaren door het tegendeel heeft uitgedragen.

De beginvraag, aldus Ten Boom, is met welk recht de kerk het Oude Testament leest. Leest de kerk niet onbeschaamd mee in de liefdesbrieven van een ander? (Tzvi Marx). Deze terechte vraag kwam ik persoonlijk opnieuw op het spoor door verkenningen in de Edda-wereld van vroeger en nu. Hoe vreemd is mij van huis uit het Boek van de verborgen God van Israël. Tegelijk werd de vraag in alle hevigheid opgeroepen tijdens diensten in de synagoge waar ik als gast was genodigd. De Hebreeuwse taal kon ik tot mijn innig geluk mee-spellen, maar juist deze nabijheid versterkte het besef van afstand. Met welk recht las ik mee in de Tenach?

Ten Boom herinnert aan het geschonken recht. De kerk kreeg het verhaal van Israël zowel geschonken als uitgelegd in haar Heer, de Zoon van Israël. Ik stem in. Toen de Schriften op Jezus aandrongen om vervulling, wees Hij geen tittel of jota af. Hij liet ze alle tot zich komen, de woorden van Israël, en droeg ze vervuld – geen mens weet hoe – door de dood heen naar de ochtend van Pasen.

Dan zet Ten Boom de beslissende stap – ‘ja, we moeten het toch durven te zeggen’ – door van Christus over te gaan op de kerk, de gemeente uit Jood en heiden. Het is deze kerk die de legitieme erfenis vormt van de Tenach, poneert hij.

Hier kan ik Ten Boom niet volgen. Botst hij nu niet met de orde van het Apostolicum waar tussen Christus en de kerk het belijden van de Geest staat? Wat van Christus gezegd wordt – in ‘zijn meest intieme ambt van plaatsvervanging’ – kan niet in één adem ook van de kerk worden gezegd. De kerk is Christus niet.

Want hoe zit het dan met Israël? De kerk, aldus Ten Boom, maakt deel uit van de geschiedenis van Israël. Hoe? Vanwege de vervulling in Christus beseft de kerk, met ‘een vreselijke schrik en een ontroerd gemoed’ dat zij niet anders kan dan ‘Israël vervullen en Israël vervangen, voorzover Israël niet gelooft’. Zij ziet uit naar de dag dat geheel Israël zal behouden worden. Heel Israël? Ja, het Israël dat kerk is geworden en de kerk die Israël is geworden. Ook de naam Israël wordt dus in de vrolijke ruil van God betrokken. God betoont liefde aan zijn eigen oogappel Israël door zijn heil te schenken aan een ander Israël.

Hier nu begin ik de inzet van Marquardt smartelijk te missen. Waarom moet Marquardt anders spreken dan zijn leermeester Barth? Omdat hij elk dialectisch spreken moet loslaten als het over de naam Israël gaat. Barth spreekt dialectisch in de door Ten Boom aangehaalde passage over het lef om in een bepaalde, maar uiteindelijk toch beslissende zin zelf Joden te worden (KD, I,2, 566). Wie in het Duitsland van 1938 Jood is of Jood wil worden, staat ingeschreven voor de vernietigingsovens. De boeken van dit volk waren al verbrand, de mensen zelf zouden volgen. Daar is niets dialectisch aan.

Bij Marquardt – hier valt de beslissing – is Israël niet langer een kritisch gehanteerde term maar de naam van het volk van vlees en bloed. Waar is bij Ten Boom het ‘Aber das ist nun anders’ van Marquardt gebleven? Dat tussen 1942 en 1948, tussen de Wannsee-conferentie en de stichting van de staat Israël, een hermeneutische verandering van horizon zich voltrok. Dat Jeruzalem van een plaats in de hemel weer een plaats op aarde werd. Dat ‘de Joden’ weer ‘Dieses Volk’ (L. Baeck) werden. Dat ‘Israël te midden van de volken’ weer zichtbaar werd. (Das Christliche Bekenntnis zu Jesus, dem Juden, 1, 305v.). De naam Israël mag de kerk theologisch niet zó manipuleren, dat zij zich de Joden in wie wij nú met die naam worden geconfronteerd van het lijf houdt.

Natuurlijk, ook ik ken met Ten Boom heimwee naar de ecclesia van den beginne, geschapen in de verzoening tussen Jood en heiden. Zonder een tussenmuur die langer scheiding maakt. Met Petrus en Cornelius aan dezelfde tafel, de tafel des Heren, aangericht met de gave van zijn lichaam en bloed – voor ons. Ik zou als heiden van huis uit, zonder de God in de wereld, mogen delen in het burgerschap van Israël en daarin de God van dat volk leren kennen. Ik zou binnen de gemeente Joden ontmoeten die zichzelf verstaan als een ‘rest’ van Israël, met hoop op behoud van heel Israël. Ik zou mede-heidenen buiten de ecclesia zien staan in het licht van een stralende belofte. Dat zij op een dag zullen wandelen in het licht dat vanuit Sion straalt over een wereld in duister.

Maar ook ben ik een laatkomeling, geboren tijdens de ontzaglijke jaren van Auschwitz waar, om met Elie Wiesel te spreken, niet het Joodse volk stierf maar de kerk. De kerk als ecclesia. Ook gedoopte Joden deelden tenslotte in het lot van hun volk. Losgescheurd uit de gemeente, lieten zij het heiden-christelijk deel verweesd achter.

Nu had Paulus het bange vermoeden reeds geuit. De heidenen die van de vier windstreken toestroomden naar de gemeente, zouden spoedig een meerderheid vormen. Niet voor niets spreekt Paulus hen onder vier ogen: wees niet hoogmoedig, maar vrees (Rom. 11:20). Het heeft niet mogen baten. De overmoed van heiden-christenen kreeg zijn beslag in de loop van de vierde eeuw. Toen waren de Joden definitief uit de kerk gebannen, zoals ze ook in de wereld buiten die kerk voortdurend zouden worden verbannen.

In elke generatie opnieuw dienen Joden zich aan binnen de heiden-christelijke kerk. Ze mogen aanschuiven, mits ze zich aanpassen. Een schrijnend voorbeeld daarvan geeft onze eigen Protestantse Kerk in Nederland. Stelt zij zich in haar kerkorde voor als ecclesia, als lichaam van Christus uit Jood en heiden? Nee, zij presenteert zich als vanzelfsprekend met een heiden-christelijke identiteit. Voor de enkele verspreide Joden binnen de kerk heeft zij een nogal neerbuigend pastoraal woord. Zij wil de aandacht voor ‘de plaats van joodse leden van de kerk’ bevorderen. Maar dat wordt gezegd niet in de kerkorde zelf, maar in de ordinanties, in een praktische toepassing van de grondwet. Hier spreekt dus niet de ecclesia zoals oorspronkelijk bedoeld.

Waarom werd ik bij lezing en herlezing van Ten Booms hartekreet al meer door droefheid overvallen? Terwijl in zijn vertoog toch alles draait om de vrolijke ruil van God? Ik geloof dat het met name komt door het woord ‘plaatsvervanging’. De verdedigde ‘vervangingstheologie’ is niet los te denken van de geschiedenis van een anti-Joods ingestelde heiden-christelijke kerk. Ten Boom spant zich in door de geschiedenis van de kerk heen te breken tot op de bodem van een bijbelse ecclesiologie. Tevergeefs. ‘Plaatsvervanging’ is een besmette term geworden. De brandgeur van pogrom en verbanning wil er niet meer van af. Het woord getuigt van de dood en het verderf door de kerk over het lijfelijke Israël gezaaid.

Terugkomend op genoemde documentaire. Wie de vervangingsleer overtuigd verwelkomde en feilloos in praktijk wist om te zetten, was Hitler. Hij was zich bewust van de verkiezing van het Joodse volk. Maar in zijn ogen was een ander volk verkoren, het Duitse. Voor twee volken was geen plaats. En dus zou het Duitse volk Israël moeten vervangen.

Maar wat dan? Is het niet tijd het woord ‘plaatsvervanging’ zelf te vervangen? Door ‘plaatsbekleding’ wellicht? Ook dan valt vanwege de geschiedenis het nodige uit te leggen. Maar het is tenminste een woord waarin de hoop op een goede verhouding blijft doorklinken.

Het woord ‘plaatsbekleding’, zo viel me op, gebruikt Noordmans in het christologisch gedeelte van ‘Herschepping’: ‘Het eerste en grootste wat in de prediking over Jezus’ lijden naar voren moet komen, is de plaatsbekleding’ (158). Is het toevallig dat Noordmans in 1934 kiest voor plaatsbekleding en niet voor plaatsvervanging? In een brief aan Miskotte uit 1933 schreef hij naar aanleiding van de Jodenvervolgingen in maart van dat jaar: ‘.. ik heb vooral in die eerste weken wel eens de lust gevoeld om in ’t publiek te vragen of het misschien niet beter was dat wij naar de joodse synagoge gingen, om getuige te zijn hoe Jesaja 53 vervuld wordt dan dat wij – zoals enkele dominees deden, er aan herinnerden dat de Joden Jezus gekruisigd hebben. De vraag kwam (…) uit de behoefte op, om naast de Joden te gaan staan’ (VW, IX, 451). In de jaren zestig omschreef Dorothee Sölle in haar ‘Plaatsbekleding’ (Stellvertretung) het woord als volgt: ‘Bij de plaatsbekleding, die van voorbijgaande aard, voorwaardelijk en onvolledig is, behoort het herinneringsvermogen, bij de vervanging-als-ersatz daarentegen is de vergetelheid. Wie mij zó vervangt behandelt mij als dood’ (19).

Plaatsbekleding. ‘De mens is voor een tijd een plaats van God’, gaat met Achterberg even door me heen. Wat mogen wij hopen, als wij hopen mogen? Dat onze kerk te allen tijde de aan Israël gegeven plaats zich zal herinneren. En dat zij voor zover het van haar afhangt deze plaats voor Israël zal open houden. Zo waarachtig als Jezus Christus is opgestaan uit de doden.

Henk Vreekamp

Auteur is emeritus predikant (PKN) en was secretaris van de Hervormde Raad voor de verhouding van Kerk en Israël