Is Kierkegaards ‘enkeling’ een individualist?

logoIdW

IS KIERKEGAARDS ‘ENKELING’ EEN INDIVIDUALIST?

Over ‘de enkeling’ zegt Kierkegaard in een van zijn dagboeken dat het de categorie is ‘waar deze tijd, de geschiedenis, het menselijk geslacht doorheen moet’ als door de nauwe pas van Thermopylae.1 Als dit waar is, dan is de vraag wat dit precies betekent. Er is immers alle aanleiding tot misverstand. We leven in een tijd van individualisering, waarin ‘het individu’ tot absolute waarde is verheven. Is Kierkegaard, zijns ondanks, te beschouwen als een wegbereider van een jaren ’60-individualisme dat mede ‘de afbraak van de instituties’ en een ‘belevingssolipsisme’ heeft bevorderd, zoals Ad Verbrugge stelde in zijn bijdrage aan het Kierkegaard-symposium van 1 februari jl. aan de PThU in Amsterdam? Of breder, staat Kierkegaards denken over het individu in een lange rij van liberale denkers als Thomas Hobbes, John Locke en Jean-Jacques Rousseau?

Mijn these is dat Kierkegaards begrip ‘de enkeling’ niet samenvalt met een liberalistische opvatting van het individu en evenmin met een afgeplat zelfontplooiingsideaal, maar begrepen moet worden in relatie tot zelfwording, Godsverhouding en naastenliefde. In de dagboekaantekening die ik zojuist aanhaalde maakt Kierkegaard duidelijk dat ‘de enkeling’ een religieuze categorie is, waarmee ‘de zaak van het christendom staat of valt’. Het begrip staat tevens tegen de achtergrond van Kierkegaards kerk- en maatschappijkritiek. Die kritiek komt in bepaalde opzichten overeen met die van communitaristische denkers als Alasdair MacIntyre en Michael Sandel, en de theoloog Stanley Hauerwas – de antagonisten van het liberalisme. Dat maakt Kierkegaard nog niet tot een communitarist. Wel staat hij voor een eigen benadering van individualiteit waarin, anders dan in het liberalisme, gesitueerdheid, relationaliteit en responsibiliteit een centrale plaats innemen.

Individualisme en massacultuur

Kierkegaards Een literaire recensie is een uit de hand gelopen boekbespreking die in feite een uitgewerkte maatschappijkritiek omvat. In zijn beschouwing noemt hij op een gegeven moment een drietal posities die licht werpen op hoe zijn denken zich verhoudt tot zowel liberalisme als communitarisme.2

De eerste positie, die van ‘vroegere tijden’ is, is een opvatting waarbij het individu bepaald wordt door de sociale rollen die hij heeft in een totaalverband. In deze ordening, die gebaseerd was op vaststaande gezagsstructuren ‘rangeerde een ieder zichzelf in het geheel, dit tegelijk ondersteunend en zelf erdoor gesteund.’ Kierkegaard acht dit op zichzelf een positief en herkenbaar samenlevingsprincipe. In de moderniteit zijn de gezagsstructuren echter weggevallen. Daarom kan de terugkeer naar wat wij nu ‘pre-moderne gemeenschapsverbanden’ noemen, niet meer. Het individu zal op eigen benen moeten staan. Op dit punt zou Kierkegaard vermoedelijk bezwaar hebben tegen het communitarisme voor zover het een terugkeer naar een stabiele gemeenschap met duidelijk omschreven sociale rollen en morele principes bepleit.

Toch betekent de onmogelijkheid van een terugkeer niet het omarmen van individualisme in liberale zin. Want de erosie van gemeenschapsverbanden is volgens Kierkegaard helemaal niet zonder problemen. In zijn geïsoleerde positie wordt het individu van zijn inhoud ontdaan: de inhoud die het vroeger had door de voorgegeven sociale rol en maatschappelijke positie. De moderne emancipatiebeweging heeft de gezagsverhoudingen genivelleerd. Het probleem is dat er niets voor in de plaats is gekomen, zo stelt Kierkegaard; de emancipatie heeft geleid tot een ‘oneindige gelijkschakeling van de abstractie’ – de tweede optie die Kierkegaard noemt en afwijst. Het individu blijkt op te gaan in ‘de massa’ door ‘velen’ te worden en wordt daarmee een abstractie.

Vanuit Kierkegaard is de negatieve vrijheid (vrijheid als ongebondenheid) en de minimale moraal (ik kan doen wat ik wil zolang ik anderen geen schade aandoe) van het liberalisme daarom evenzeer problematisch als datgene waarvan het ons heeft bevrijd: paternalisme, onderdrukking van individualiteit, dwang en moralisme. Kierkegaard waardeert deze bevrijding, maar maakt zich zorgen over wat ervoor in de plaats komt: de massabewegingen in zijn tijd en het geklets van de publieke opinie. Kierkegaards kritiek daarop komt voort uit de waarneming dat ‘fantastische sociale categorieën’ zoals ‘de massa’, ‘het volk’, ‘het publiek’ voor het individu veelal een alibi zijn om de opgave een concreet zelf te worden van zich af te houden. Zolang het individu abstract, ongevuld blijft, is het vatbaar voor een plat individualisme waarin authenticiteit feitelijk uniform wordt en individuele zelfontplooiing de vorm krijgt van een massale jacht naar status of kapitaal.

Kierkegaards eigen alternatief (de derde optie) bestaat in zijn categorie ‘de enkeling’, die nader geduid wordt als ‘een bevrijding door de wezenlijkheid van de religiositeit’. Om de betekenis daarvan te begrijpen moet ik eerst het verband tussen enkeling en zelfwording verhelderen.

Zelfwording

In Het begrip angst vinden we een formulering die dit verband duidelijk maakt: ‘de enkeling als enkeling’.3 In die omschrijving zit enerzijds het moment van afgescheidenheid: ik word afgescheiden van ‘de anderen’ met wie ik in onmiddellijke zin verbonden ben, om gesteld te worden als enkeling; wij zijn allen mensen maar wij zijn dat ‘ieder voor zich’. Anderzijds gaat het erom dat de enkeling gesteld wordt als deze specifieke enkeling en geen andere. De enkeling kan blijkbaar ook iets anders zijn dan deze enkeling. Ik kan ook individu zijn zonder nadere bepaling. Maar zo’n individualiteit is op zich nog niets. Het individu moet deze enkeling worden. Niet individu-zijn, maar mijzelf als levensopgave voltrekken – dat is waar het om gaat.

Het zelf vat Kierkegaard bovendien steeds op als een geheel van verhoudingen, waarin zowel de relatie tot zichzelf, als de relatie tot de ander, als ook de relatie tot God besloten liggen. Het zelf is dus relationeel. Aan de hand van diverse tegengestelde begrippenparen zoals lichaam-psyche, eindig-oneindig, noodzakelijkheid-mogelijkheid wijst Kierkegaard steeds op de dubbelheid van zowel gesitueerdheid als vrijheid van het zelf. Enerzijds ben je als mens bepaald door allerlei gegevenheden: je eigen geschiedenis, je afkomst, je opvoeding, je lichaam en sekse, je talenten, de gemeenschap en traditie waartoe je behoort – kortom, het zelf is gesitueerd. Anderzijds ben je als mens vrije mogelijkheid en oneindigheid: je valt niet samen met de gegevenheden van je bestaan, maar je kunt je ertoe verhouden. Het gaat er in de zelfwording om dat beide polen bijeengehouden worden zonder dat ze tot elkaar worden herleid.

Ware humaniteit

In een supplement over ‘de enkeling’ dat toegevoegd is aan Het gezichtspunt voor mijn werkzaamheid als schrijver, wijst Kierkegaard op de dubbele betekenis van het begrip ‘de enkeling’.4 In esthetische zin staat ‘de enkeling’ voor het buitengewone, het uitzonderlijke individu, bijvoorbeeld in intelligentie of culturele ontwikkeling. Religieus gezien gaat het echter om het universeel menselijke, de ‘ware humaniteit’. Dit betekent dat in het begrip ‘enkeling’ ook het algemeen-menselijke in ethische zin tot uitdrukking komt: de ‘gelijkwaardigheid van alle mensen voor God’.

We kunnen deze uitspraak begrijpen in het kader van Kierkegaards verzet tegen de ‘differenties’: het verschijnsel dat mensen onderling voortdurend verschillen maken ten aanzien van sociale positie, macht, invloed of rijkdom, en op basis van die verschillen de één hoger achten dan de ander. Deze verschillen zijn er – ze moeten ook niet genivelleerd worden, want dan gaan we op in ‘de massa’ –, maar in het licht van ‘de gelijkwaardigheid voor God’ zijn ze relatief.

Het algemeen-menselijke stelt zich dus als levensopgave waar ieder mens (algemeen dus) voor staat, ook al kun je die levensopgave alleen zelf voltrekken. Tegelijk heeft het algemeen-menselijke van deze opgave ook een ethische betekenis, namelijk dat dit mensen wezenlijk gelijkwaardig voor elkaar maakt. Die gelijkwaardigheid maakt echter niet eenvormig en is ook niet onbemiddeld het geval, maar is religieus gekwalificeerd als gelijkwaardigheid ‘voor God’.

God, zelf en de naaste

Het ‘voor God’ betekent allereerst dat je bij uitstek als persoon gekwalificeerd wordt. Voor God ben je geen deel van een onpersoonlijke geheel, maar een persoon: deze enkeling en geen ander. Daarnaast is God ‘de tussenbepaling’ in verhouding tot de ander.Dit krijgt een nadere invulling in termen van naastenliefde. Door de verhouding tot de ander niet onbemiddeld te laten zijn, wordt voorkomen dat die verhouding alleen in termen van ‘voorliefde’ wordt gezien, zoals het in Wat de liefde doet heet. Precies het ‘voor God’ leert mij inzien dat ieder mens de naaste is: Gods liefde voor ieder mens is het ‘idee’ waardoor je iedere naaste onvoorwaardelijk kunt liefhebben. Hier wordt opnieuw de universele, grens-doorbrekende strekking van het christelijke ethos uitgedrukt.

Het opmerkelijke is nu dat de zelfwording in Wat de liefde doet geheel samengaat met de ethische opgave van de naastenliefde. De ethische eis van zelfwording zondert de mens namelijk af als degene die de eis tot naastenliefde moet nakomen: ik moet de naaste liefhebben. Omgekeerd staat de eis tot naastenliefde in relatie tot het zelf. Je moet de naaste immers liefhebben als jezelf. Naastenliefde betekent daarom tegelijk jezelf ‘op de juiste manier liefhebben’. Het ‘als jezelf’ vereist een identificatie met de ander. Maar die identificatie kan pas goed uitpakken als je jezelf op de juiste manier liefhebt, dat wil zeggen als je de liefde bewaart. De naastenliefde wordt dus gekwalificeerd door de zelfliefde (‘als jezelf’) die tegelijk weer gekwalificeerd wordt door de mate waarin je de ander liefhebt. Je moet jezelf als het ware ontvangen als een ander.5

Het belang van de enkeling in ethisch-religieuze zin is, ten slotte, dat de vrijheid in de gemeenschap wordt gewaarborgd. Het primaat moet bij de enkeling liggen: ‘de enkeling verhoudt zich eerst tot God en daardoor tot de gemeenschap’6. Deze transcendente verhouding houdt de mogelijkheid van kritiek open, vooral als de gemeenschap de eigenheid van haar leden geweld aandoet of als het samenbindende idee van de gemeenschap wordt verloochend: ‘dialectisch gezien is de enkeling zelfs een prius om van gemeenschap te kunnen spreken en in de gemeenschap is de enkeling kwalitatief wezenlijk. Daar kan de enkeling zelfs ieder moment hoger worden dan “de gemeenschap”, zodra namelijk “de anderen” hun toewijding aan de idee verloochenen’.7

Pieter Vos

Dr. P.H. Vos is docent ethiek aan de PThU locatie Amsterdam

1    Søren Kierkegaard Skrifter (SKS), Kopenhagen 1997vv, Bd. 20, 280 (NB3: 77).

2    Thomasine Gyllembourg, Twee tijdperken & Søren Kierkegaard, Een literaire recensie (vert. Annelies van Hees & Frits Florin), Budel: Damon 2009, p. 281-282.

3    Søren Kierkegaard, Het begrip angst (vert. Jan Sperna Weiland & Frits Florin), Budel: Damon 2009, p. 55, 84, 106.

4    SKS 16, 84-106.

5    Søren Kierkegaard, Wat de liefde doet (vert. Lineke Buijs & Andries Visser), Budel: Damon 2007, 27-33.

6    SKS 18, 283 (JJ:430).

7    SKS 23, 40 (NB 15:60).