Voorwaarts christenstrijders!

logoIdW

 

Van Iperen over het Evangelisch Werkverband

Op 26 juni jl. verdedigde dominee Wilbert van Iperen (1970) met goed gevolg zijn proefschrift met de welluidende titel ‘Balanceren in de kerk. Onderzoek naar presentie, profilering en receptie van het Evangelisch Werkverband binnen de Protestantse Kerk in Nederland, 1995-2010’. Onder dezelfde titel is de studie uitgegeven bij Boekencentrum. Het 288 pagina’s tellende boek biedt nieuwsgierige buitenstaanders de mogelijkheid van een kijkje achter de schermen van het georganiseerde evangelicalisme binnen ons kerkgenootschap, maar het biedt ook een omschrijving van hoe dat georganiseerde evangelicalisme zich verhoudt tot de algemene trend van ongeorganiseerde evangelicalisering die men zonder veel moeite kan waarnemen in christelijk Nederland, en die ook aan de Protestantse Kerk in Nederland niet voorbijgaat. Wat te denken bijvoorbeeld van de officieuze alliantie tussen de PKN en de Evangelische Omroep: de organisatie van The Passion, de uitzending van het tienjarig bestaan van de PKN op 14 september 2014, enzovoort?

Het boek van Van Iperen kan helpen bij een zorgvuldige oordeelsvorming over deze recente bewegingen binnen de kerk, waaraan ook schrijver dezes niet zomaar voorbij kan gaan. In mijn eigen gemeente zijn veel mensen, van alle leeftijden, die hun geloof ‘evangelisch’ beleven. In het pastoraat levert dat heel specifieke problemen op: men wil nog wel eens vastlopen in een dualistisch wereldbeeld waarin God en Satan trekken aan een mensenziel. Of onlangs nog, na een dienst in een plattelandsgemeente in de buurt van Kampen, viel een moeder mij bijna huilend in de armen: ‘Dominee, bij mijn dochter is de duivel uitgedreven, en dat is het mooiste wat me ooit is overkomen.’

Van Iperens studie biedt een historisch en ecclesiologisch kader waarbinnen dergelijke ontwikkelingen en voorvallen geplaatst kunnen worden. Het boek bestaat uit drie delen, die we achtereenvolgens zullen bespreken.

1. In de kerk of ‘in de Heer’?

Allereerst: wat is dat eigenlijk, ‘evangelisch’? Men hoort wel eens zeggen dat een evangelisch gelovige iemand is die ‘in de Heer’ is. Daarmee wordt een kort lijntje met God gesuggereerd en een intense enthousiaste geloofsbeleving. Staat u mij toe om het woordenboek van Van Dalen-Oskam en Mooijaart, Nieuw bijbels lexicon (Amsterdam: Bakker, 20053) te citeren:

‘“In de Heer zijn”: het christelijk geloof aanhangen; (iron.) een fanatiek aanhanger van een christelijke beweging zijn, overdreven vroom zijn.’ Citaten: ‘Vóór die tijd noemden zij [de Positivo’s] zich Freddy and his Ruigpoten en zaten ze – naar eigen zeggen – voornamelijk achter de wijven aan. Maar toen ze merkten hoeveel succes een concurrerende band met gospels had, waren zij in de Here gegaan’ en de NRC-krantenkop: ‘Baas is in de Heer. De Surinaamse ondernemer en aspirant-president Desi Bouterse heeft zich bekeerd tot het evangelische christendom.’

Van Iperen is gelukkig genuanceerder. Uit de resultaten van zijn deelonderzoek naar de geschiedenis van de evangelische beweging destilleert hij vijf kenmerken van evangelicalisme (33-35):

nadruk op bekering als duidelijk startpunt van persoonlijke geloofszekerheid;

geloof gaat gepaard met activisme;

bepaalde (ethische) standpunten worden verdedigd met biblicisme;

het verzoenende sterven van Jezus krijgt alle nadruk;

ongebondenheid aan kerkelijke grenzen en tradities.

Deze vorm van geloven heeft iets waar vele gelovigen naar smachten: geloofszekerheid in een onttoverde wereld, bevrijding van beknellende kerkelijke gewoontes, duidelijke taal in plaats van de terughoudende, bescheiden en compromissoire kerkelijke taal over geloofszaken die zowel binnen als buiten de kerkmuren gesproken wordt. Ook veel lidmaten van de PKN weten zich hierdoor aangesproken. De meeste plaatselijke PKN-gemeenten zijn echter van een heel ander signatuur, hetzij orthodox, hetzij midden-orthodox, hetzij vrijzinnig, en daarom hebben in de loop der jaren veel evangelicalen hun plaatselijke gemeente verruild voor een gemeente die wel ‘in de Heer’ is, een baptistenkerk bijvoorbeeld, of een pinkstergemeente.

Zou er geen ruimte gemaakt kunnen worden voor evangelicale gelovigen binnen de geloofsgemeenschappen die samen de Protestantse Kerk in Nederland vormen? Rond het jaar 1995 meenden enkele evangelisch-georiënteerde predikanten de sleutel gevonden te hebben om het tij van kerkverlating te keren. Als het evangelicalisme een duidelijke plek zou krijgen binnen de muren van de PKN, dán zou de kerk weer in beter vaarwater terechtkomen! Ze richtten de eerste evangelische beweging op in Nederland die zich nadrukkelijk binnen een gevestigd kerkgenootschap beweegt: het Evangelisch Werkverband. Maar zou het evangelicalisme, met ‘de ongebondenheid aan kerkelijke grenzen en tradities’ als één van haar vijf kenmerken, eigenlijk wel kunnen bestaan binnen een gevestigd kerkgenootschap? Vandaar de hoofdvraag van Van Iperens onderzoek: ‘Hoe presenteert en profileert het Evangelisch Werkverband zich binnen de Protestantse Kerk in Nederland, hoe wordt deze beweging binnen het geheel van de kerk ontvangen (receptie) en welke (spanningsvolle) dynamiek is op grond hiervan te onderscheiden?’ (11).

2. Succes en mislukking

In deel B worden we getrakteerd op een grote hoeveelheid analyserende en interpreterende leesverslagen van de teksten die het Evangelisch Werkverband heeft doen verschijnen, waarbij de twee Evangelische Manifesten (1995 en 2010) en de nieuwsbriefmeditaties van het Evangelisch Werkverband tussen 1995 en 2010 centraal staan. Van Iperen brengt aan het licht hoe het Evangelisch Werkverband zichzelf beschouwt en wat haar doelstellingen zijn. Ook geeft hij duidelijkheid over de belangrijkste verschuiving die zich binnen het Werkverband heeft voorgedaan in de loop van vijftien jaren: van een defensieve houding (‘Wij willen ruimte scheppen binnen de PKN voor evangelische gelovigen!’, 1995) naar een polemische (‘Met haar lauwe houding doet de kerk niet waartoe ze geroepen is!’, 2010). Het pijnlijkste feit dat Van Iperen moet vaststellen, is dat het Evangelisch Werkverband in beleidsmatig opzicht ernstig tekortschiet: er is gebrek aan zelfkritiek (111f, 133f, 145) en men verdisconteert de bredere maatschappelijke invloed van secularisatie te weinig in het bepalen van beleid.

De tweede helft van deel B is in methodisch opzicht een knap staaltje van theologisch-historisch onderzoek. In het achtste hoofdstuk, ‘Vijftien jaar presentatie en receptie’, zien we hoe Van Iperen het voor elkaar heeft gekregen om grip te krijgen op een recent stuk kerkgeschiedenis. Rondom een zevental thema’s heeft hij belangrijke informatie weten te verzamelen, niet alleen uit dagbladen en tijdschriften, maar ook uit internetverkeer en interviews met betrokkenen. Van Iperen bespreekt achtereenvolgens: pioniersplekken, groeigroepen, de Evangelische Liedbundel, doop, genezing en bevrijding, homoseksualiteit, en de strubbelingen op het landelijk dienstencentrum van de PKN. Van Iperen geeft de lezer inzicht in de motieven en werkwijzen van het Evangelisch Werkverband, en de mate waarin de plannen gerealiseerd zijn.

In de loop der jaren hebben de (te) ambitieuze doelstellingen van het Evangelisch Werkverband (‘iedere gemeente een dochtergemeente!’) plaatsgemaakt voor gematigder standpunten (‘enkele pioniersplekken in het land’). Met lede ogen heeft men moeten vaststellen dat er, na een explosieve groei van gemeentegroeigroepen in de beginjaren, nu nog slechts een zeer gering aantal nieuwe groepen bijkomt. De aanmoedigingen tot geestelijke vernieuwing zouden tot gevolg moeten hebben dat de kerk in haar geheel een kwalitatieve én kwantitatieve groei zou gaan doormaken – maar ook dat bleef uit. Het tegendeel werd werkelijkheid.

Met mensenhanden bereik je in de kerk blijkbaar geen groei, ook niet in de vorm van geslepen publiciteit en een activistische, positieve en daadkrachtige uitstraling. In de kerk gelden nu eenmaal andere wetmatigheden dan in het bedrijfsleven. Mirjam Elbers en Ad van Nieuwpoort leggen de vinger op de zere plek: ‘telkens weer is in de bijbel juist de onvruchtbaarheid het thema van Israël. Dat is niet voor niets. Daarmee wordt gezegd dat de God van Israël geen verlengstuk is van onze potenties, ónze activiteiten, óns pionieren.’ (‘Hanna, Peninna en de “zwangere” kerk’, Woord en dienst (15 augustus 2008), geciteerd op 154). Zoals dominee P. Melis het eens zei: de kerk is allereerst een werk van Godshanden. Mocht het Gode behagen zijn kerk te laten groeien, dan zal dat niet zijn dankzij, maar ondanks onze eigen initiatieven.

3. Zelfopheffing

Ten slotte worden in deel C de resultaten van deel B verzameld en in een zinvol verband geplaatst met behulp van het literatuuronderzoek van deel A. De conclusie is niet erg spannend: ‘Per situatie zal moeten blijken wat voor het Evangelisch Werverband zwaarder weegt: exclusiviteit of verbondenheid met de Protestantse Kerk in haar volle breedte. (…) In deze combinatie van exclusiviteit binnen en loyaliteit aan een plurale omgeving ligt m.i. de kern van het spanningsveld waarin het Evangelisch Werkverband staat.’ (243) Eigenlijk was dat al gegeven met het hierboven reeds besproken vijfde kenmerk van evangelicalisme. Als Van Iperen het Evangelisch Werkverband de aanbeveling doet ‘erken als beweging de structuren en de orde van de kerk’ (255), dan roept hij in feite op om één van de vijf identiteitspijlers van het evangelicalisme, waarop ook het Evangelisch Werkverband gefundeerd is, te weerspreken. Als het inderdaad zo blijkt te zijn, zoals Van Iperen suggereert, dat het Evangelisch Werkverband zich zal ontwikkelen in de richting van een modaliteit binnen de kerk, een belangenbehartiger dus van een bepaalde geleding van PKN-leden met een evangelicale geloofsbeleving (257), dan zou het Werkverband zich eigenlijk niet langer ‘Evangelisch’ moeten noemen. We hebben hier te maken met een klassieke paradox.

Ten slotte

Zou die paradox ervoor zorgen dat het Evangelisch Werkverband langzaamaan weer zal verdwijnen? Of zal McGrath (Evangelicalism & the future of Christianity, 1995!) zelfs gelijk krijgen, en zullen alle andere, niet-evangelicale vormen van geloofsbeleving juist het veld moeten ruimen? Misschien is mijn eigen hervormd-gereformeerde ziel inderdaad wel één van de laatsten in zijn soort. We zullen het meemaken. De studie van Van Iperen leert ons in ieder geval dat het evangelicalisme binnen ons kerkgenootschap geen smetteloze, glorieuze triomftocht maakt.

Gerard van Zanden