Via een spiegel

logoIdW

1 Korinthiërs 13

Ons kennen, ons profeteren is beperkt, zegt Paulus. Fragmentarisch. Het bestaat uit, of valt uiteen in delen, staat er letterlijk. We stuiten kennend en begrijpend op een grens. Met het beeld dat hij gebruikt – de spiegel – ligt die grens niet ver weg, ergens aan het eind. Het probleem is niet dat pas in de verte onze blik onscherp wordt. Het is vlak voor ons, als een bord voor – het hoofd. We kijken via spiegel in raadsels, enigma’s.

Het is onthutsend, ontwapenend eerlijk van die apostel die we vaak als zo stellig tegenkomen. Hij zegt het onomwonden. Het is beeldspraak, letterlijk en figuurlijk, maar hij gebruikt geen vergelijkend woord, geen alsof. Hij zegt kortweg en direct: we kijken in een spiegel.

Je kunt het je haast niet voorstellen, omdat het zo’n modern beeld schijnt, maar Paulus lijkt allereerst naar zichzelf te kijken. Hij vindt die raadsels bij zichzelf, in zichzelf. Dat suggereert hij toch, als hij de mens eerst turend in de spiegel tekent, totdat dat vervangen wordt door ‘van aangezicht tot aangezicht’, als de spiegel weggenomen wordt. Dat anachronistisch lijkende zelfonderzoek voor de spiegel hoeft ons niet te verbazen, als we verzuchtingen lezen als ‘ik vrees dat ik mijzelf vergeefs heb ingespannen … ik, de minste van de apostelen, misgeboorte die ik ben …’.

Wat is die spiegel dan? Wat is de glasharde begrenzing waar ons kennen, ons kijken op stuit? Het is hetgeen ons scheidt van degene die ons kent, voor wie er geen raadsel bestaat. Het is, tja, speculatief, maar dan moet het de hemel zijn of de dood.

De hemel, het uitspansel is immers hetgeen God voor ons verhult. En wij kennen de hemel als projectiescherm. We kijken omhoog, maar zien nooit meer dan onszelf en het allemaal zo menselijke, aardse – weerspiegeld, uitgesneden, vertekend, vergroot. En de dood, dat is toch de laatste grens, die net zo goed de eerste is. Die grens is ook niet ver weg, maar ligt voortdurend vlak voor ons en doortrekt ons hele bestaan.

Aan die grens staat Paulus met geloof, hoop en liefde. In geloof zegt hij wel: ik ben al gekend – we zijn gezien en doorzien, maar ook begrepen en gekend, met al onze raadsels en fragmenten. In de hoop zegt hij: en dat zal komen, het hele, gave, volmaakte. Maar het is de liefde die aan dat volmaakte al deelneemt. Het ziet de raadsels, de fragmenten, de delen. Daar zouden we het menselijkerwijs gesproken mee opgeven, onnut, onbruikbaar. Liefdevolle ogen zien het als onderdelen, als componenten die bijeenhoren, op ondoorgrondelijke wijze, en die bijeengebracht zullen worden, samengevoegd en verzoend. Een liefdevol hart laat al onze bespiegelingen vervolgens voor wat ze zijn, en ziet het leven voor zich als een begaanbare weg, een weg die verder omhoog voert.

Een liefdevol mens is die gegaan. De grens is doorbroken.

Coen Constandse