Blinden geeft Hij het gezicht… (Markus 8: 22-26)

logo-idW-oud

 

BLINDEN GEEFT HIJ HET GEZICHT… (Markus 8: 22-26)

Naar bijbels inzicht kun je ziende blind zijn, en blind maar ziende. Wat dit laatste betreft valt aan Bartimeüs te denken, die méér van Jezus verwachtte dan alle anderen. Wie ziet en wie is blind? Dat is een vraag die in het evangelie telkens aan de orde is, zoals eerder in de Profeten. Markus, de evangelist, schrijft steeds dichter naar het geheim toe van wie Jezus is. In het gedeelte direct hierop volgend komt dat geheim expliciet aan de orde: ‘Wie zeggen de mensen dat ik ben? En jullie, wie zeggen jullie dat ik ben?’ Met die (gods)kennis, beter gezegd het gebrek eraan, hangt in het tekstverband van Markus 8 de blindheid samen van deze blinde, van wie wij horen. Terug uit heidenland, uit Tyrus en de Dekapolis, komt Jezus met zijn leerlingen weer in Galilea, in Betsaïda. Het gaat nu weer geheel om Jezus en zijn volk. Een volk dat de thora ontvangen heeft, maar de levende kern daarvan is kwijtgeraakt, dat in zijn verkiezing verblind is geraakt. Zo representeert deze blinde ook het volk, Israël.

Zijn wijzelf bij het horen van dit bijbelverhaal als de omstanders? Of maant het ons, onze blindheid onder ogen te zien? Wij zijn vaak blind: voor opdracht in het leven, voor onze naaste, of, zoals Augustinus dit was, blind voor de handen die ons dragen en vasthouden. De mensen van Betsaïda doen een beroep op Jezus. Maar opvallend genoeg is zijn eerste reactie dat hij de blinde ‘bij de hand nam en buiten het dorp leidde’. Misschien heeft het te maken met de wijze waarop Jezus’ hulp is ingeroepen. En zij riepen hem erbij. Maar op afroep beschikbaar is hij niet. Zo handelt het heidendom met zijn goden. De HEER God is er echter niet ‘om de gaten te stoppen’ (Bonhoeffer) in ons zelfontworpen universum en heidense zelfhandhaving. Jezus ontmaskert de religie.
Dat hij de blinde uitleidt heeft ook nog een andere dimensie. En hij leidde hem uit: als ging het hier om de uittocht uit Egypte! Het is exodustaal, bevrijdend handelen, Woord van God dat geschiedt.

Markus verhaalt beeldend hoe Jezus eerst spuugt in de ogen van de blinde en hem vervolgens de handen oplegt. Het zijn niet de obscure manipulaties van een kwakzalver (Naastepad). Zo gingen in die dagen geneesheren te werk. Men geloofde in de helende kracht van speeksel. Eens grondig spugen op iets kan ook vandaag nog helend zijn. Zo spuugt Jezus zogezegd ook op alle duivelse onmacht en ellende, gebrokenheid en uitsluiting, die de blinde in zijn leven heeft moeten ervaren. Weg ermee! Opdat je weer mag zien! Voor de Allerhoogste telt ieder mensenkind.

Dan vraagt Jezus: zie je iets? Markus vertelt het met smaak. De blinde antwoordt (in de Griekse tekst): Ik zie! Ahh…zouden wij zeggen. Dan: Ik zie de mensen. Dat is nog beter! Als je weer mensen ziet, dan heb je de ergste blindheid achter de rug. Vervolgens: Ik zie de mensen als bomen. Dat is dichterlijke taal, taal van een nieuwgeborene! Waren wij mensen maar meer als de bomen. Diep geworteld en gegrond in de gerechtigheid Gods en bewogen door de wind, door de ritselingen van de heilige Geest; een toevluchtsoord bovendien onze naasten. Zo is de boom in de bijbel ook beeld (zoals in Psalm 1) van de rechtvaardige, van de mens die leeft uit Gods woord en daarin standvastig is en vrucht draagt.

Toch hapert er iets. Want het totaalbeeld is dat de blinde de mensen als bomen ziet wandelen. Ook Jezus lijkt dan te beseffen, dat er vertragende complicaties in het spel zijn. Of is het Marcus, die zijn hoorders (ons heidense lezers) een wenk wil geven: denk nu niet dat je in één keer alles ‘ziet’! Dat kunnen wij ons, in deze cultuur van onbehagen, waarin alles op onze wenken beschikbaar moet zijn (Ad Verbrugge), niet vaak genoeg laten zeggen. Men kan ook denken: hoeveel vertraging stak er in het antwoord van Israël op het Woord van de profeten en op de verschijning van Jezus? Hoeveel traagheid schuilt er nog in de plooien en schuilhoeken van ons hart, die onze blik op God en op elkaar vertroebelt?

Jezus legt de blinde dan nogmaals de handen op. Als om uit te drukken: de HEER God, de God van Israël, houdt niet van half werk! ‘Hij zal zijn werk aan mij voleinden’ jubelt de dichter van Psalm 138, en aan heel zijn schepping, vullen wij aan. De doop is het begin, daarna gaat het verder. Tot wij het, beter hem eindelijk zien, wiens trouw niet voorbijgaat. De eerste die de blinde ziet na zijn genezing is de Zoon des mensen. Dáárom is dit het moment in zijn leven: deze mens te zien, de nieuwe adam, is leven! Jezus is door God gesteld als de belichaming van al wat menselijk is op aarde. Hij – de waarborg van onze humaniteit. En van alle messiaanse hoop en bewogenheid, waarvan Jesaja en Psalm 146 al spreken en zingen.
Van de blinde geldt dat elke blik van zijn ogen nu voortaan ‘door Jezus Christus’ is. Dat is volgens de bijbel zien met nieuwe ogen: dat wij elkaar leren zien dóór en via Hem. Dan zal de liefde in ons groeien en leren wij onderscheiden waar het op aankomt.

T.G. van der Linden