Communisme en kapitalisme

logo-idW-oud

 

COMMUNISME EN KAPITALISME

De kritiek van De Jong (39/1) op Kopmels geeft Meijering aanleiding om te reflecteren (39/3). Ook mij brengt dit ertoe terug te buigen naar vroeger. In 1966 had ik m’n pensées tot een pamflet gebundeld. Iedereen deed dat en de pam-fletten van Roel van Duijn, de provo’s en boer Koekoek vlogen om je oren. Helaas haalde mijn geschrift de drukpers niet. Het ligt al jaren in de kast, maar aan mezelf maakt het toch veel duidelijk. Er staat een hoofdstukje over politiek in. Het begint zo:

POLITIEK

Jij óf ik, de staat óf ik – zo gauw we echter een derde invoeren: God, het rechtvaardige, is het jij én ik, de staat én ik – is er dialoog, democratie mogelijk.

Haat maakt een mens tot het negatief van de mens die hij haat.

Kapitalisme en marxisme – twee handen op eén buik, die zegt: “wat zullen wij eten, of wat zullen wij drinken, of waarmee zullen wij ons kleden?” (Mat. 6:31)

Het marxisme moet aan zijn Erfolg scheitern (aan zijn succes schipbreuk lijden): zijn de klassentegenstellingen opge-heven, dan valt er niets meer te haten, maar wat dan? Dan is het z’n hele drijfkracht kwijt. Er moet dan een voorwerp van haat gezocht worden. En zo zitten we weer in het vervolg van de heksenjacht, jodenhaat enz.

Hij die haat, leeft niet: hij heeft het leven even opgeschort totdat alle redenen van haat verdwenen zullen zijn.

De marxist: totdat niemand meer rijker zal zijn dan hij. Maar haat is een vooronderstelling en alle redenen – slechts een uitwerking daarvan, zodat het einde van de haat illusoir is.

De kapitalist daartegenover: een hypocriete tevredenheid, hypocriet omdat hij van de verhouding tot z’n medemensen afziet en tegenover hen toch doet of er niets aan de hand is.

Meijering zegt: “De val van de Muur in 1989 was een gebeurtenis die tien jaar eerder wel door niemand zal zijn ver-wacht.” Ik kan daar nu dus tegenover zetten dat ik die hele onderneming al in 1966 “schipbreuk zag lijden”.

Hoe ik daaraan kwam? Zeker is van invloed geweest een bezoek aan Berlijn in 1957. Met een groep Duitse theologen ging ik daar een week heen en ook in Oost-Berlijn hadden we een Tagung met communisten. Er was nog geen muur, er was nog discussie mogelijk. Een communistische wetenschapper hield een referaat over de geschiedenis. Heel de geschiedenis kwam aan bod. Het was daar altijd maar hangen en wurgen. Tot we in onze tijd aankwamen, waar Marx eindelijk alle problemen en tegenstellingen had opgeklaard. De wetenschapper begon ook zelf te stralen van blijd-schap. Helaas geloofde ik hem toch niet helemaal.

Een historicus uit onze groep stelde een vraag: In de Middeleeuwen benoemde de keizer leenheren op allerlei stukken ‘leen’, gebieden die zij moesten beheren. Maar dacht je dat de leenheren na verloop van tijd hun leen weer terug gaven aan de keizer? Welnee, die leenheren werden baronnen, Freiherren en koningen en dat leen gaven ze aan hun nageslacht en nooit meer terug aan de keizer. En de vraag is nu: zullen degenen die behoren tot het communistische kader hun positie en voorrechten ooit nog teruggeven of zullen zij baasjes blijven? Een mooie vraag in 1957. Ieder oordele zelf hoe het gegaan is.

We gingen ook nog op bezoek bij een genationaliseerde boerderij en naar andere Oost-Berlijnse bezienswaardighe-den zoals de Stalinallee. Ik snoof daar toch wel de druk van dictatuur op, die ik kende uit de laatste oorlog en waar we gelukkig van bevrijd waren.

Dus De Jong, het was daar niet allemaal zo mooi in het oosten. Maar in mijn stukje uit 1966 zeg ik ook nog iets over het kapitalisme: ‘een hypocriete tevredenheid’. Wat moeten we daartegen doen? Kunt u daar ook een stukje over schrijven?

Aart van den Dool