Twee kanten van de Rijn (vakantieoverpeinzingen)

logoIdW

 

 

In de Elzas, de geboortestreek van Albert Schweitzer, maar ook verder voor mijn besef eerder ‘Duits’ dan ‘Frans’ te noemen, deed ik mij deze zomer tegoed aan de overvolle rijpe morellenbomen en menig fietspad tussen de Vogezen en het Zwarte Woud. In de buurt van Mulhouse stuitte ik op een informatiebord over WOII. Te zien was een foto van het huis waar tot in de oorlog een zekere Leopold Jaegly met vrouw en kinderen gewoond had, spoorwegbeamte bij de SNCF, die na zijn weigering gehoor te geven aan een ‘Einberufungsbescheid’ van de Duitse bezetter, in 1944 onderdook in het nabijgelegen bos en ‘in het verzet ging’. Hij werd door het Franse leger bevrijd, maar stapte op 15 juni 1945 op een landmijn en overleed. Zoiets geeft te denken.

Meer nog gaf te denken de droge informatie die erna volgde: bij het verwijderen van de mijnen na de oorlog stierven 15 Duitse krijgsgevangenen. Hun naam werd niet genoemd. Op het volgende bord van de route stond de foto van een ander oorlogsslachtoffer: een jongen met een dromerige blik van 18, 19 jaar, die niet op tijd had weten te ontsnappen. De een wordt gefusilleerd, de ander gebruikt als levende detector, maar ook daarin lukt het ze niet elkaar de hand te reiken. Het lijkt op Israël en de omringende volken, waartussen eenvoudig geen vrede heersen kán, tenzij afgedwongen door het zwaard. En die vrede is tijdelijk. Ik herinner mij van Jaap ter Haars ‘Koning Arthur’, hoe twee vijandelijke mannen elkaar bevechten; de slag van de een kan alleen door een houw van de ander gevolgd worden, steeds dieper in het vlees; zij stevenen hoe dan ook af op hun beider dood. Totdat zij ontdekken elkaars broer te zijn – maar het is te laat. Zij aan zij bloeden zij langzaam dood. Nu, dat is heidendom. Echte oorlog is vernietigender. Ook tussen de slachtoffers van beide kanten vindt er helemaal geen verbroedering plaats, tenzij door een vrede die hoger is dan alle verstand. Dat is de scheur van de uitverkiezing die ook door elke oorlog loopt: dat zelfs de ene dode de andere niet is. En die scheur loopt in wat wij vrede noemen rustig door.

Vijftien Duitse krijgsgevangen soldaten als mijnenvoer gebruikt. Wat een misdaden zijn er niet gepleegd door de geallieerden. De bombardementen op Maagdenburg en Dresden, de atoombommen op Hirosjima en Nagasaki, die natuurlijk vooral tegen de Sovjet-Unie bedoeld waren, dat (laf genoeg) Japan pas de oorlog verklaarde toen het al op de grond lag; het huishouden van de Russen in Duitsland en de Oost-Europese landen, het algemeen aanvaarden van het verdrijven van de Sudetenduitsers uit Tsjechië – iemand moet blijkbaar de rekening van de vrede betalen. Zoals de jonge staat Israël deels gebouwd is op de verwoesting van Palestijnse dorpen, ook door de Sovjet-Unie destijds gesteund. Je kunt dat alles goedpraten, je kunt je er enorm over opwinden, je kunt achter dit alles een complot vermoeden van heidendom, bolsjewisme, nationalisme of het judeo-christelijk Avondland: belangrijker lijkt het me te constateren dat de bevrijding zeventig jaar geleden zo feitelijk is verlopen, waarbij in grote vanzelfsprekendheid veel gewelddadiger met mensen werd omgegaan dan wij nu voor mogelijk (willen) houden. De vraag komt op of niet elke oorlog een noodzakelijk gewelddadige afwikkeling met zich meebrengt, ook, of misschien wel juist nadat de vijandelijke macht is gebroken en de vrede getekend. En de vraag, of al dat onrecht ongewroken kan blijven… Juist de Alsace, in de Middeleeuwen door de Fransen vrijwillig aan de Duitsers afgestaan (!), door Louis XIV weer op hen veroverd, na 1871 Duits geworden, na 1918 weer Frans… de Elzas mag duidelijk maken dat elke natie leeft dankzij de gewapende vrede die hoe dan ook onrecht verhult. En dat er dus geen enkele vrede is die werkelijk, of laten we zeggen: op een voor ons geëigende wijze, recht doet aan de geschiedenis, omdat elk volk, elk land zich ooit ergens met geweld gevestigd heeft en houdt, ten koste van een ander. Palestijnen evengoed als Joden.

Op een terrasje in St. Louis, tegen Bazel aan, vroeg ik aan twee oude dametjes die een raar soort Duits spraken, of ze zich meer Frans, Zwitsers of Duits voelden. Uit hun reactie maakte ik op dat dit een politiek impertinente vraag was. Misschien is elke vraag naar je uiteindelijke identiteit ook wel te ingrijpend en geloven we daarom in God. Als wiens broeder of zuster bloed je nu eigenlijk dood? (Jeremia in het cachot!) De zus van een politieagent in het uiterste Noord-West Frankrijk vertelde me in 2013 hoe in haar café zoiets als een Nederlandstalig verenigingsleven langzamerhand weer oogluikend werd toegestaan…

Op maandag 4 juli stak ik bij Neuf-Brisach de Rijn over, kwam in Breisach en fietste door naar Freiburg, de stad waar de filosoof Martin Heidegger (1889-1976) jarenlang doceerde en na de oorlog door de Fransen een tijd lang een leer- en publiceerverbod kreeg opgelegd. Het mooie (maar ook beangstigende) aan Heidegger is dat ook hij de identiteit van een mens niet in hem zelf legt, maar in het Zijn dat zich aan al het zijnde openbaart. Zodat een mens niet zozeer ‘tot zichzelf komt’ als wel wordt geroepen tot het Zijn, waarvan hij overigens blijvend verschilt vanwege de ‘ontologische Differenz’ tussen dit Zijn en al het zijnde. Ik las deze vakantie Heidegger und die Französische Philosophie van Tom Rockmore, want grappig genoeg heeft dit denken van Heidegger na de oorlog nergens zoveel invloed gehad als juist aan de andere kant van de Rijn. Het was jammer om te constateren dat Rockmore Heidegger via diens leerlingen (Beaufret, Levinas, Derrida) vooral zwart maakt in plaats van tot zijn of hun denken te willen doorstoten. Hij komt daardoor in zijn breed opgezette boek eigenlijk niet verder dan de these dat deze hele filosofische stroming onder invloed van ‘ein dunkler deutscher Philosoph’ en ‘ein ehemaliger Nazi’ het bij voorbaat moet afleggen tegen de grote humanistische Franse filosofische traditie van Descartes, waarvan in de 20e eeuw Sartre als vertegenwoordiger wordt opgevoerd. ‘Ik denk dus ik ben’ – ja, je kunt natuurlijk ook door Frankrijk rijden en genieten van de wijngaarden alsof de tweede wereldoorlog nooit heeft plaatsgevonden of dat het voortaan eeuwig vrede is.

Het politiek niet eens zozeer correcte als wel veilige en misschien ook wel wat gemakzuchtige denken over Heidegger, heeft sinds het verschijnen van de ‘Schwarze Hefte’ nu ook Freiburg in zijn greep, zo vertelde mij de boekhandelaar van het stalletje onder de bogen, tegenover de donkerrode bakstenen Münster. De ster van de grote filosoof is tanende, zelfs aan zijn eigen faculteit, omdat niemand zich meer aan de antisemitische opmerkingen in deze ‘filosofische dagboeken’ wil branden. Een lijn die overeenkomt met die van Peter Trawny, redacteur van de Schwarze Hefte, die Heidegger eveneens in onversneden antisemitische hoek plaatst, waarmee hij volgens hem als filosoof op dit punt geheel heeft afgedaan. Een standpunt dat bij ons bestreden wordt door de Vlaamse filosoof Dirk De Schutter, met beroep op juist Hannah Arendt. Hoe het zij, dat Heidegger een iets minder ‘grosse Sache’ wordt, vertelde mij ook een antiquair, gewezen theoloog, met een winkel waar ik wel een dag in had willen blijven. Boeken, koffie en morellen, daar kan een mens lang op teren…

Maar het verrassende moest nog komen. Vier dagen later zat ik in de tram naast een vrouw van ongeveer zestig jaar, opnieuw in Freiburg. We raakten aan de praat, ik sprak van mijn ontdekking van Heidegger en zijn ‘Hütte’ in Todtnauberg, een paar jaar geleden, waarop zij vertelde daar ooit te hebben geslapen en Heidegger te hebben gekend – ik begreep via een kleinzoon die ze nu niet meer zag. Ze had hem een aardige en toegankelijke man gevonden, overigens anders dan zijn vrouw. Dit uit de mond van iemand die bij mij overkwam als het type ‘progressieve Duitse christen’: een gewezen verpleegster die nu werkte met gehandicapte kinderen, en enthousiast wees op de sporthal waar vluchtelingen bivakkeerden! En toen ik de volgende dag op mijn boemeltje moest wachten, kon ik het nauwelijks geloven dat de man op het perron naast mij, geboren in 1941, samen met zijn vader mest had gereden in de volkstuin van… inderdaad, Heidegger, met wie zijn grootvader als jongetje nog gespeeld had. Hij vertelde smakelijk over het te smalle toegangspoortje waar de kruiwagen doorheen moest. Op mijn vraag of het algemeen bekend was dat hij nazi was geweest, reageerde hij met ‘vanzelfsprekend’, maar daarmee leek de vraag voor hem ook niet meer van belang. Zoals ook de oorlog voor hem vóór alles vanzelfsprekend leek te zijn geweest.

Twee vriendelijke Duitse mensen, die wilden goedpraten noch veroordelen, maar Heidegger eenvoudig als een van de hunnen aanvaardden. Ook dat hoort bij iedere vrede: als je de overwonnen vijand niet tot op de laatste man en vrouw wilt afslachten, zal die vrede nooit voor iedereen dezelfde zijn.

Hoe kunnen we werkelijk vrienden zijn? Ik geloof niet zozeer door bruggen te bouwen over de Rijn, als wel te erkennen dat Breisach en Brisach tot op de jongste dag verschillend zijn.

Wessel ten Boom