Troost (meditatie)

De negentiende eeuw is, ondanks enkele gewelddadige uitbarstingen, de eeuw van de vooruitgang geweest. Men geloofde “aan het dogma van de vooruitgang, zoals een gelovige vasthoudt aan zijn geloof” (E. Vacherot). Dit geloof werd in 1914 grondig verstoord. De twintigste eeuw heeft alles aan oorlogsgeweld, massaslachtingen en moordpartijen overtroffen en er is nog geen einde aan te zien. Politieke idealen en bewegingen hebben het beeld niet veranderd, eerder versterkt. Waar moeten wij troost en bemoediging vinden bij zoveel uitzichtloosheid?
De bijbel spreekt enkele malen over de weigering, zich te laten troosten (Psalm 77:3; Matth. 2:18). Dat betekent niet, dat er geen troost te vinden is, maar dat troost een duur artikel is. Het is met een goed woordje (‘words, words, words`) niet gedaan, troost moet een realiteit inhouden, op een werkelijke verandering berusten. In de antieke Oud-heid berusten alle troostboodschappen uiteindelijk op de onsterfelijkheid van de ziel, maar dat verandert niet veel aan het feit, dat “in de grond ondanks alle troostrijke schilderingen er een diepe hopeloosheid en troosteloosheid over de antieke wereld hangt” (Kittel V/784).
In het Oude Testament komt de (ware) troost van God alleen. Zonder God zijn mens en volk zonder troost. En de eigenlijke troosters zijn telkens weer de profeten. “Troost, troost mijn volk” zo luiden de befaamde inleidingswoorden van de tweede Jesaja (40:1). Want na het doorstane leed van de ballingschap zal God verschijnen als de redder. En het is de profeet als “gezondene”, die het aangename jaar des Heren uitroept (Jes. 61:1v). De troost berust op en is zelf een realiteit: hij wordt vergeleken met het drinken uit koninklijke borsten (Jes. 60:16) en dat is een reële troost (zoals zichtbaar wordt in het ontroerende beeld van Izaäk, die in de liefde voor Rebekka – en niet in mooie woorden – troost vindt na de dood van zijn moeder (Gen. 24:67). Die troost is “lafenis met volle teugen” (Jes. 66:11). Het is de reële verlossing uit de ballingschap, betuigd door de profeet en zijn prediking.
In het Nieuwe Testament speelt de troost een grote rol in de apostolische prediking. Deze is evenzeer als in het Oude Testament de aankondiging van het bevrijdend handelen van God. In plaats van de profeet is nu de apostel (of zijn vertegenwoordiger) de aankondiger. Paulus spreekt in het bekende gedeelte, waarmee de tweede brief aan de Korinthiërs opent, over “de God aller vertroosting, die ons troost in al onze druk”, waar juist de druk zelf troost wordt. Want ”gelijk het lijden van Christus overvloedig over ons komt, zo valt ons door Christus ook overvloedig vertroosting ten deel” (2 Kor. 1:5). Het is weliswaar een boodschap in woorden, die de troost biedt, maar die boodschap betreft het eschatologische feit van de bekering der heidenen. Omdat hier de woorden van het Oude Testament als boodschap van reële verlossing waar worden, kan hier ook het woord tot troost worden (en zijn het geen ‘words, words, words’). In de aanvaarding van de prediking door de heidenen is de reële verlossing aan de orde. Druk en vervolging worden niet opgevat als rampen, maar zijn de keerzijde van het groeiende evangelie. De troost berust op een eschatologische feitelijkheid (vgl. 2 Thess. 2:16). Men mag deze niet als een ‘antieke’, bovenaardse, ideële troostrede verstaan, alsof er niets ‘gebeurt’, maar als reële, op het gekomen heil gebaseerde verandering van mensenlevens. Het is boeiend, te lezen hoe ook het weerzien en de ontmoetingen met zijn leerlingen en medewerkers de apostel tot troost zijn. Hij is blij hen te ontmoeten, vaak na vele wederwaardigheden en scheiding (2 Kor. 7:6: Titus; Kol. 4:7v.: Tychicus en Onesimus). De troostende Geest is een reële, vriendschappelijke werkelijkheid; het weerzien is troost. Troost is dus in het evangelie iets daadkrachtigs, hij berust op de eschatologische werkelijkheid van het overwinnend evangelie en hij sluit de menselijke verhoudingen van liefde en vriendschap (weerzien!) in.
Kunnen wij uit dit alles in onze verbijsterende eeuw troost putten? Er is geen andere weg dan de verwijzing naar het woord, maar dat woord is een boodschap van redding en vernieuwing: “Al wat tevoren geschreven is, werd tot ons onderricht geschreven, opdat wij in de weg van de volharding en van de vertroosting der Schriften de hoop zouden vasthouden” (Rom. 15:4).

Hans de Knijff