Onder vreemden

logo-idW-oud

 

ONDER VREEMDEN

Het speelt het liefste ver weg op het strand,
het kind dat nooit zijn eigen vader ziet,
die overzee is in dat andere land.

Het woont bij vreemden en het went er niet.
Zij fluisteren erover met elkaar.
Heimwee huist in zijn kleren en zijn haar.

En altijd denkt het dat hij komen zal:
vandaag niet meer; maar morgen, onverwacht –
en droomt van hem en roept hem in de nacht.

Ik wacht u, Vader van de overwal.

Ida Gerhardt

Er waren posters van dit gedicht. Zodat ik het eens verpletterend tegenkwam. Ik liep door een gang waar rechts die poster hing. Ik las. Het was alsof ik een klap in mijn nek kreeg.

Pas veel later kon ik verstaan dat – beeld achter beeld – Gerhardt in dit gedicht doelt op wat het goede boek noemt dat wij ‘vreemdelingen en bijwoners’ zijn en dat het ‘dat hij komen zal: vandaag niet meer, maar morgen, onverwacht’ zich verankert in de hoop op God en de verwachting van zijn rijk.

Ik kon het slechts verstaan als een anekdotisch gedicht. En die anekdote was ik zelf. Ik ben een schipperskind en ging met zes jaar in de kost, ‘het woont bij vreemden en het went er niet.’ Ik zag mijn ouders in de vakanties en als ze het weekend in de Maashaven lagen. ’s Vrijdagmiddags op school, met de staartdelingen en daarna tekenen, hoopte ik dat ze gebeld hadden. Maar ze voeren op Duitsland en of ze kwamen hing af van de beurs, de bevrachter, ligdagen, hoog en laag water, ijsgang, een kapotte motor. Soms, uit school, was mijn vader daar, met zijn alpinopetje op. Althans zo staat hij mij voor de geest, maar dat is vooral zijn foto die ik in mijn portemonneetje bij me droeg: hij lacht, een blauwe overall, dat alpinopetje en een sjekkie.

Ik heb een paar maanden nodig gehad om me van dit gedicht te herstellen en heb het toen aan mijn vader gegeven. En aan mijn moeder het gedicht van Nijhoff: ‘O, dacht ik, o, dat daar mijn moeder voer. Prijs God, zong zij, Zijn hand zal u bewaren.’ Die beide gedichten hangen nu gekalligrafeerd boven hun bed.

’s Vrijdagsavonds ging mijn kostgezin in bad. Er stond een plastic zitbad bovenaan de trap met een gordijn er omheen. Eén keer water was wel genoeg. Maar dan maakte ik even geen deel van uit van het gezin. Ik moest met een handdoek, zeep en schoon ondergoed in een rolletje onder de arm naar de Wolphaertsbocht, naar het badhuis. Grote mannen, arbeiders van Charlois, ik was het enige kind.

Eens kwam mijn vader op vrijdagmiddag en ik had hem niet verwacht want er was kindercircus of zoiets, ik weet niet meer wat, maar daar wilde ik graag naar toe. Ik heb dat dus gezegd. Mijn vader ging weer weg.
Ik moest verschrikkelijk huilen, heb mijn spullen gepakt, rende hem achterna, haalde hem in bij de halte van lijn 2 en ben meegegaan.

Willem Jan Otten schreef een pendant van dit gedicht, nu niet vanuit het perspectief van het kind maar van de vader. Die heeft het nakijken.

Veerkind

Een kind gaat voor het eerst alleen het water op,
in tegenlicht, onder hoogspanningskabels, roeiend
in een notedop. Hij wil de overzijde halen
waar hij roepen zal dat hij er is.

Een zon die zakt, zijn vader op de wal die vist.

Oneindig leeg de Meinesloot en benjamin
oneindig heen. De Grieken zaten fout. De veerman
was geen grijsaard maar de jongste die bewoog.

Willem Jan Otten

Gerhardts ‘Vader van de overwal’ zit hier op de wal te vissen. Dat deze zijde gene zijde wordt, de wal de overwal, die Meinesloot de Styx, heeft hij niet in de hand. Dat wordt allemaal teweeggebracht door het kind dat ‘voor het eerst alleen’ de oversteek waagt: ‘Hij wil de overzijde halen waar hij roepen zal dat hij er is.’ Otten: ‘In mijn poëzie verstoten kinderen zichzelf’ – in tegenstelling tot het oeuvre van Gerhardt waar het kind de eenzaamheid wordt aangedaan.

Otten noemt ‘Veerkind’ een gedicht over de zondeval: ‘Het is een gedicht over een kind dat naar kennis verlangt. Het roeit naar de overzijden van Goed èn Kwaad. Het is de eerste keer dat het kind op onderzoek uitgaat, zich daardoor verwijdert van het vanzelfsprekende en intreedt in de wereld. Als hij de overzijde gehaald heeft, zal hij roepen dat hij er is maar ook op zoek gaan naar een nieuwe overzijde.’

Wie roeit vaart achteruit, roeien is een rugwaarts voortbewegen. Benjamin ziet zijn doel dus niet. Hij koerst op zijn vissende vader die de verwijdering gadeslaat. De afstand tussen beiden verwijdt zich voor zijn ogen tot een oneindige leegte: ‘Oneindig leeg de Meinesloot en benjamin oneindig heen.’ Otten: ‘Met de zondeval van het kind, beseft de vader zijn eindigheid.’

Toch zou ik deze overtocht niet willen bezwaren met een zo problematische dogmatische last. Zondeval? De roep aan de overkant: ‘Ik ben er!’ versta ik veeleer – in psychologische termen – als individuatie en zelfdifferentiatie of – met de mystici – als onthechting: ‘Een onthecht mens gaat met mensen om zonder van hen afhankelijk te zijn, heeft lief zonder beslag te leggen en is meelevend zonder bezorgd te zijn, in echte vrijheid’ (Heinrich Seuse). Dat kind steekt over. ‘Hij wil de overzijde halen’, zal ‘Ik’ zeggen. Hij neemt afstand.

‘Onder vreemden’ is een heimweegedicht: ‘Heimwee huist in zijn kleren en zijn haar.’ Het kind heeft heimwee. Niet naar ‘dat andere land’ want dat is hem al net zo vreemd als zijn eigen woonplaats ‘onder vreemden.’ ‘Het went er niet.’ Hij heeft heimwee naar zijn vader.

Het ‘veerkind’ kent geen heimwee, het gaat voor de uitdaging, het verleggen van zijn grenzen. Misschien dat de vader heimwee heeft, althans met weemoed zijn zoon ‘in tegenlicht’ ziet afvaren. Otten over de geboorte van zijn inmiddels volwassen zoon: ‘Toen overviel me een sensatie van afhankelijkheid: wat is hij op mij aangewezen. Tegelijkertijd heb ik nooit zo sterk het idee gehad dat het leven eindig was als destijds. Die dubbele ervaring probeer ik in ‘Veerkind’ op te roepen: ‘Oneindig leeg de Meinesloot en benjamin oneindig heen.’

’s Mensen eindigheid doet zich niet pas voor als Charon, de eeuwenoude veerman, de zielen van de overledenen de Styx overzet, maar bij de oversteek van de jongste, het veerkind, benjamin.

Er is iets aan de hand met de lichtval in dit gedicht. De vader ziet zijn kind ‘in tegenlicht’ overvaren. Over hemzelf valt de avond. In de middelste zin – de enige in het gedicht die geschreven staat vanuit het perspectief van het kind – vallen twee beelden samen: ‘Een zon die zakt, zijn vader op de wal die vist.’ Hij ziet zijn vader in een ondergaand licht.

Het heimwee van ‘Onder vreemden’ heeft een mythische onafwendbaarheid. Ik kon me er haast niet aan onttrekken. Dat dromen en roepen in de nacht is smartelijk. Het spelen van dat kind op het strand wordt door het oneindige wachten overschaduwd.

‘Veerkind’ breekt de ban van de mythe: ‘De Grieken zaten fout.’ Het kind neemt de vrijheid op eigen kracht de oversteek te wagen. Hij kan de toekomst niet overzien. Hij treedt haar ruggelings tegemoet. Zijn vissende vader die achterblijft is hem een baken.

Klaas Touwen