Toevlucht

­­­logoIdW

… God is ons een toevlucht, een sterkte, hulp in noden hogelijk bevonden…

(Psalm 46:2)

De mens, die Gods woorden verneemt, is een vat vol vreugden, angsten en menigerlei ervaring. In dit verband, dat dus ook de kerkganger geen leeg schrift is, maar een boek dat hij zelf moeilijk kan lezen, gaan onze gedachten uit naar Luther.

Niemand minder dan Kierkegaard waagde het te zeggen, dat Luther een ziektegeval was. Voor het christendom heel interessant, maar een ziektegeval. Met de termen van onze tijd noemen we dat manisch-depressief.

Maarten Luther had een slechte relatie met zijn vader. Die sloeg hem en hard ook. Naderhand wou vader het weer goed maken, maar daar had Maarten dan geen trek in. Later neemt hij zijn toevlucht in het klooster, zijn eerste Wartburg. In jarenlange gesprekken met zijn biechtvader vecht hij tegen zijn depressie, zijn vader, zelf zei hij: de duivel.

Zonder meer adembenemend is zijn gedrag op de dag van zijn priesterwijding. Een feestdag, zou je zeggen. Niet voor Luther. Hij ijsbeerde door de gangen van de kerk en riep: “non sum” – ik ben het niet, namelijk de priester die ik zou moeten zijn.

Wat betekent het dan als je zegt: God is ons een toevlucht? Is dat projectie, een doekje voor het bloeden, of echte troost?

Luther ontdekte dat hoe ambivalent zijn ziel ook kon zijn, dat God dat niet was. En deze bevinding betekende niet, dat de duivel ter plekke dood viel. Er moest gestreden worden, de angst moest opzij en zelfs de gedachte aan zelfbehoud mocht niet overeind blijven.

Luther was een held, bang als hij was. Zijn vader schopte een rel bij zijn priesterwijding (1506). Maar later, bij Maartens huwelijk (1525) werd de relatie hersteld. “Kun je dit wel waarderen?” vroeg de zoon. De vader antwoordde: “Ja, dit kan ik waarderen.”

Bernard Prakke