Jean Paul over opvoeding

logo-idW-oud

 

JEAN PAUL OVER OPVOEDING

Bestaat er iets mooiers dan een vrolijk zingend kind? Voor de schrijver Jean Paul in elk geval niet. In zijn Levana oder Erziehlehre uit 1814 noemt hij een vrolijke stemming zelfs de grondvoorwaarde voor een goed verlopende kinderlijke ontwikkeling. Een volwassene kan zo nu en dan eens somber of verdrietig zijn maar die kan zich daar in principe zelf overheen zetten. Voor een kind ligt dat anders. Wanneer een kind bedrukt is werkt dat remmend of zelfs blokkerend op zijn gehele functioneren en heeft het dikwijls hulp van een volwassene nodig om uit die stemming te geraken. Voor alle opvoeding geldt dat als kinderen opgewekt zijn de ontwikkeling als het ware vanzelf verloopt en omgekeerd dat als kinderen treurig zijn elke opvoedingsinspanning vergeefs is.

Opgewektheid komt een mens niet aanwaaien. De ene mens is van nature weliswaar opgewekter dan de ander maar voor iedereen geldt dat er een zekere inspanning voor nodig is. Jean Paul bespreekt het verschil tussen het passieve genieten en het actieve gedrag dat samenhangt met opgewektheid. Mede daarin onderscheidt de mens zich volgens hem van het dier: dieren kunnen weliswaar ook genieten maar alleen een mens kan opgewekt zijn. Uit die opgeruimdheid zou bovendien iets blijken van levensaanvaarding. Dat hoeft niet op een uitbundige manier. Het is ook mogelijk “in einem stillen milden Erfreuen über das Sein”, zoals Bollnow dat uidrukt.

Deze zienswijze inspireerde Fröbel tot het ontwerpen van zijn onderwijsmethode met de welbekende knutsel- en spelactiviteiten.In de handleiding bij de eerste ‘Spielgabe’ beschrijft hij het belang van het spel als activiteit en als middel om kinderen in een vrolijke stemming te houden tijdens het onderwijsleerproces.

Jean Paul heeft als romanschrijver grotere bekendheid gekregen dan als pedagoog. Zijn romans worden nog steeds gelezen. Onlangs heeft de Wissenschaftliche Buchgesellschaft zijn volledige werk nog weer eens uitgegeven, nu in een 10-delige ‘Schmuck-Kassette’. Daarin komen titels voor als ‘Titan’, ‘Flegeljahre’, en ‘Dr. Katzenbergers Badereise’. Kenmerkend in zijn verhalen is een aantal terugkerende thema’s zoals: de overgevoelige maar geniale held, de sentimentele dweepzieke geliefde, de pedante kleine burgerman, en de zonderling. Bij geleerde tijdgenoten viel hij wat minder goed in de smaak. Zo stonden Goethe en Schiller bepaald gereserveerd tegenover zijn werk, al overtuigde de Levana Goethe wel enigszins. Nietzsche moest helemaal niets van hem hebben. Hij noemde Jean Paul een halve eeuw later zelfs ‘ein Verhängnis im Schlafrock’.

Godsdienstige opvoeding is voor Jean Paul de kern van alle opvoeding aangezien de mens pas ten volle mens wordt door de religie. In de geloofsoverdracht bereikt men niets als men het bestaan van God wil bewijzen. Het oneindige wordt slechts plotseling aanschouwd. ‘Slechts op vleugels kan men daar komen en niet via de trap.’ Door deze denker in de Romantiek wordt zelfs verondersteld dat er in de kinderziel reeds een complete metafysica sluimerend aanwezig is. “Want hoe is het anders mogelijk om het oneindige, goddelijke, eeuwige en heilige bij een kind innerlijk te laten aanschouwen terwijl wij slechts ‘lege’ woorden tot onze beschikking hebben?”, zo vraagt Jean Paul zich af. Toch staat het eigen geloofsleven van de opvoeder er niet geheel los van want op een andere plaats merkt hij op dat “slechts wie een God in de hemel en in zijn eigen hart heeft” zich kan bezighouden met godsdienstige vorming.

Af en toe doen de pedagogische overwegingen van Jean Paul denken aan de redeneringen van Schleiermacher. In zijn nadruk op een positief opvoedingsklimaat. En in zijn constatering dat slechts een deel van de opvoeding opzettelijk geschiedt want voor het overige wordt er ‘opgevoed’ door de culturele omgeving en de tijdgeest. Dat beseffende betekent nog niet dat daarin berust moet worden. De opzettelijke opvoeding tracht om die reden ‘boven de tijdgeest uit te stijgen’. Het kind moet volgens Jean Paul niet voor het heden worden opgevoed maar voor de toekomst. Want de tegenwoordige tijd werkt reeds onophoudelijk en gewelddadig in op het leven van het kind. In het historische proces heeft de opvoeding de functie om steeds vooruit te grijpen op de volgende generatie.

Het belang van een goede taalontwikkeling kan volgens Jean Paul nauwelijks worden overschat. In zekere zin is de taal zelfs mede-opvoeder en kan er in plaats van over moedertaal beter gesproken worden over ‘taalmoeder’. Behalve het leren benoemen van de dingen, het leren onderscheiden, de ontwikkeling van een innerlijk gevoelsleven, leert het kind door middel van de taal ook de wereld te ‘veroveren’ en te verklaren. Het leren van de grammatica, bij voorkeur tijdens het leren van een vreemde taal (zo mogelijk het Latijn), kan worden opgevat als eerste filosofische reflectie.

Gesteld dat Jean Paul een kijkje in onze tijd had kunnen nemen dan had hij zeker een kritische en humoristische bespreking gewijd aan ons onderwijs. Uitgaande van de opvattingen in de Levana zou hij wie weet wel opmerken dat jonge kinderen dikwijls te maken krijgen met een te groot aantal opvoeders tijdens de ‘voor-, tussen- en naschoolse opvang’. En zou hij misschien constateren dat ouders zo vaak goede sier willen maken met hun kinderen. Van kinderen wordt dan op school overdreven vaak verwacht dat ze ‘leuk’, ‘sociaal’ en ‘intelligent’ zijn, zo niet ‘hoogbegaafd’. Bij middelbare scholieren zou hij kunnen vaststellen dat die niet altijd meer toekomen aan een vrolijke stemming door de overladen schoolprogramma’s. Verder zou Jean Paul zich in een ‘Zeitdiagnose’ van ons onderwijs zeker ironisch uitlaten over de ‘professionals’ die tegenwoordig voor de klas staan. “Het zware beroep van leraar moet op luchtige wijze worden uitgeoefend en men moet het zeker niet opblazen.” Tenslotte zou hij vast en zeker ook positieve ontwikkelingen signaleren. Wellicht een voortzetting van iets wat rond 1800 al op gang kwam. Namelijk de toegenomen mogelijkheden om een eigen identiteit en individuele talenten te ontwikkelen als gevolg van het verdwijnen van de standencultuur. Het opvoedingsproces kenmerkt zich dan niet meer door continuïteit en doelgerichtheid maar door een grillige opeenvolging van vergissingen en toevalligheden. Zoals bijvoorbeeld te lezen is in Goethes Wilhelm Meisters Lehrjahre, uit 1796. Het zoeken en het maken van fouten wordt een onvermijdelijk kenmerk van de jeugd. In tegenstelling tot jongeren uit het voorbije ancien régime die dikwijls waren voorbestemd om iets bepaalds te doen of te worden, heeft Wilhelm een open toekomst. In een brief aan Werner schrijft hij: “Daß ich dir’s mit Einem Worte sage, mich selbst, ganz wie ich da bin, auszubilden, das war dunkel von Jugend auf mein Wunsch und meine Absicht”. Aan mogelijkheden tot zelfontplooiing hebben jongeren in onze tijd geen gebrek meer.

Daan Thoomes

Literatuur:

Bollnow, O.F. (1952). Die Pädagogik der deutschen Romantik. Stuttgart: Kohlhammer Verlag
Goethe, J.W. von (1998). Wilhelm Meisters Lehrjahre (1795/96). In: Goethe Werke. Hrsg. Von F. Apel u.a. Vierter Band, p. 351. Frankfurt a/M: Insel Verlag.
Paul, Jean (1963). Levana oder Erziehlehre (1814). Besorgt von K.G. Fischer. Paderborn: Schöningh

Internetbronnen:
Jean-Paul-Gesellschaft, Sitz Bayreuth:
http://www.uni-wuerzburg.de/germanistik/neu/jean-paul/
Jean Paul, Levana oder Erziehlehre (1807/1813):
http://gutenberg.spiegel.de/jeanpaul/levana/levana.htm