Theologische existenz heute

logo

Nooit zal ik vergeten hoe in de zomer van het jaar 1933 de directeur van het seminarie in Herborn, die zich geenszins tot Karl Barths geestverwanten reken­de, met de brochure „Theologische Existenz Heute” in de hand zijn studenten toeriep: „De leeuw heeft gebruld!” Wat op deze veertig bladzijden stond was inderdaad voor velen in die dagen van brooddronken enthousiasme, maar ook van onzekerheid en radeloos­heid een soort alarmsignaal. Zo had nog niemand, ook van hen die het meest critisch tegenover de bewe­ging van de Duitse Christenen stonden, durven spre­ken: „Ik zeg onvoorwaardelijk en zonder voorbehoud neen tot de geest en de letter van deze leer. Ik houd het ervoor, dat deze leer in de evangelische kerk geen tehuis mag vinden. Ik houd het ervoor, dat het eind van de evangelische kerk gekomen zou zijn, wanneer deze leer… in haar tot alleenheerschappij zou ko­men. Ik houd het ervoor, dat de evangelische kerk beter tot een handjevol mensen inéén zou kunnen schrompelen en beter in de catacomben zou kunnen gaan dan ook maar uit de verte vrede te sluiten met deze leer.” (blz. 23) Karl Barth zou zijn plaats in de kerkgeschiedenis van deze eeuw al verdiend hebben, als hij niets anders geschreven had dan dit kleine boekje, dat ontelbare slapers wakker maakte, vluchtenden tot staan bracht en verlamde tegenstand in een vastbesloten tegenstand poogde te veranderen. Wanneer ik daar nu aan herinner, dan is het niet om de niet te miskennen uitwerking van deze brochure, maar omdat ik wil wijzen op de houding waaruit zij voortkwam. Wereldvreemde theologie en kerk in het ghetto — zo had men Barths houding al vaak genoeg gekarakteriseerd en men doet dat nu nog. Dat hoeft niet zo -massief te gebeuren als het mij nog in de oren klinkt van de man, die ik aan het begin noemde; hij meende ons studenten eens te moeten waarschuwen voor de „cantonale horizon” van deze Zwitser, die de „werkelijkheid” niet kende. Men meende deze theolo­gie steeds weer te moeten voorhouden, dat zij voor­bijging aan de actuele problemen van deze tijd en dat zij niet genoeg rekening hield met de vragen van de moderne mens. Ook op de hier vermelde brochure schijnt dit verwijt te kunnen slaan, wanneer er meteen in het begin gezegd wordt: „Van het beslissende, dat • ik nu over deze zorgen en problemen probeer te zeg­gen, kan ik daarom geen bijzondere mededeling maken, omdat het, zeer onactueel en onaantastbaar, eenvoudig hierin bestaat, dat ik mij inspan hier in Bonn met mijn studenten in colleges en besprekingen, zoals vroeger en alsof er niets gebeurd was — mis­schien op een iets scherpere toon, maar zonder direct op de dingen in te gaan — theologie en alleen maar theologie te .bedrijven. Zoals de gebedszangstonden van de Benedictijnen in het nabije Maria Laach ook in het Derde Rijk ongetwijfeld zonder onderbreking en afleiding ordelijk doorgegaan zijn. Ik houd het ervoor, dat dat ook positie-kiezen is, in ieder geval in de kerkpolitiek en indirect zelfs in de landspolitiek!” (blz. 3).

Uit welke houding komen zulke uitspraken voort? Niet uit de onverschilligheid en geborneerdheid van de theologische spitsburger; neen, de gespannen aan­dacht en het volkomen in-beslag-genomen zijn van de man, die met de „zaak” van kerk en theologie bezig en door deze zaak geboeid is. verklaart zo een „indirect” bezig zijn met de „situatie”. We zien nu een grondtrek van de theologische existentie van Karl Barth. Al in het voorwoord van zijn beroemde com­mentaar op de brief aan de Romeinen staat: „Dit boek kan wachten!” Daarmee is in overeenstemming, dat de meest op de voorgrond tredende woordvoerder van de plotseling zo actueel geworden „theologie der • crisis” zich steeds meer op het thema van het Woord Gods concentreert en zoals nauwelijks een andere dogmaticus in de klein gedrukte delen van zijn dog­matiek toont dat hij een echte uitlegger is van de Heilige Schrift, het Oude en Nieuwe Testament, en van de kerkvaders — en dat met een breedte en een diepte die ons steeds weer versteld doet staan over hun enorme consequentie. Terwijl anderen het belangrijker vonden naar het aanknopingspunt voor het Woord Gods bij de moderne mens te zoeken, om het evangelie te brengen aan hen die ervan vervreemd zijn, aan de intellectuelen en aan de jeugd, terwijl zij zich inspanden om direct in te gaan op de vragen en de twijfel van de mens van nu en bij hem gehoor poogden te vinden, ging Barths streven er vooral naar uit de „zaak” centraal te stellen in de verwachting dat alleen in het licht van deze zaak de „situatie” van de mens goed duidelijk zou worden. Daarom komt het bij hem tot de triomfantelijke zekerheid, „dat het Woord Gods alles maar dan ook alles uit het veld slaat, dat het zou kunnen weerstaan, dat het daarom over ons en over al zijn andere vijanden overwinnen zal, omdat het – – „gekruisigd, gestorven, begraven, ten derden dage weder opgestaan, zittend ter rechter hand van God de Vader” — al voorgoed over ons en voor ons en al zijn andere vijanden overwonnen heeft.” (blz. 4). Het blijkt hem, zoals het Luther in zijn geschrift over de geknechte wil bleek, dat deze zaak in laatste instantie duidelijk en onproblematisch is. Dat deze gekruisigde Jezus van Nazareth de Heer is, dat in Hem God in gericht en genade zijn ware gezicht heeft geopenbaard, dat is — hoe vreemd het ons ook aandoet — in de grond van de zaak, het enige dat geldt en waarop te bouwen is, en al het spreken over de situatie moet van de eerste zin af aan omgeven en gedragen zijn door deze zekerheid over de zaak zelf, waarmee allen, ook kerk en theologie, staan en vallen. Daarom zegt hij: „Wij zijn het erover eens dat wij naast dit ene als zin van ons werken en van onze rust, van onze ernst en onze gelatenheid, van onze liefde en onze toorn niets anders kennen, en dat wij alle andere dingen, die ons ook bezig kunnen en moeten houden, in dit ene ingesloten en opgeheven en vanuit dit ene onder het gericht en onder de zegen zien.” (blz. 5)

Maar het verbazingwekkende is dit: deze theologie, waarin men zich geen zorgen maakte over de vraag hoe de christelijke waarheid en de kerk het in de wereld zouden kunnen uithouden, maar wel over de vraag hoe wij mensen tegenover deze waarheid kun­nen bestaan, bleek, toen het erop aankwam, ongewild actueel. Toen mannen van de kerk als kegels om-rolden, toen de besten onder hen, die nog enige scrupules hadden, tenminste de grote tijd voor de evangelisatie, die nu zou moeten beginnen, gekomen achtten, toen theologen, die maar niet genoeg klagen konden over de wereldvreemdheid van Barths theolo­gie en die van hun eigen analyse van de geschiedenis en de werkelijkheid een theologisch program maak-‘ ten, met groot elan op het verkeerde paard sprongen, toen werd uitgerekend hier het signaal gegeven voor een verzet, dat werkelijk historische uitwerking zou krijgen. Wanneer men „Theologische Existenz heute” van 1933 nu nog een keer leest, kan men zich moeilijk voorstellen hoeveel innerlijke vrijheid, hoeveel geeste­lijke kracht en hoeveel persoonlijke onverschrokken­heid ervoor nodig waren om in de enorme opwinding van die dagen deze dingen, die overigens iedere catechisant met de lutherse of de Heidelberger catechismus in de hand (zoals Barth zegt) had kunnen begrijpen, zo zonder enig voorbehoud uit te spreken. Het zou goedkoop zijn hier de tegenwerping te maken: Barth was een Zwitser en daarom immuun voor zo een nationale roes! Dat verklaart het niet, te meer omdat er ook heel andere Zwitsers waren. Hangt het in laatste instantie niet met Barths theologische inzet samen, met zijn bewust onapologetische kern­uitspraak; dat „God God is” en „God alleen door God gekend kan worden”, wanneer hij in dat uur der verzoeking bij de zaak zelf blijft en juist daarom in de situatie ook kon zeggen wat er gezegd moest worden? Want daarop kwam het aan om ervoor te waarschu­wen, „dat wij, angstig voor allerlei gevaren, de macht van het Woord Gods niet meer helemaal vertrouwen, maar menen het met allerlei grepen te hulp te moeten komen en daarmee ons vertrouwen op zijn overwin­ning helemaal weg werpen.” (Blz. 6) Vanuit deze nuchtere zakelijkheid en vanuit dit onvoorwaarde­lijke vertrouwen op de kracht van het Woord Gods kon dan ook heel concreet het noodzakelijke ondub­belzinnig uitgesproken worden. Dat wil zeggen: de kwalijke nonsens van het führerprincipe in de kerk, die zich in die tijd verborg onder de roep om bis­schoppen, het anti-christelijke van de ariërparagraaf, het zelfbedrog met de evangelisatie-leuzen en vele andere dingen meer konden met name genoemd en ontmaskerd worden. Juist omdat het niet primair om een kerkpolitiek of een algemeen politiek, maar om een „geestelijk verzetscentrum” ging, kwam het tot concrete, practische consequenties.

Wij vermelden dat vandaag niet om Karl Barths betekenis voor het uitbreken -van de kerkstrijd in die jaren in herinnering te roepen — hoewel ook in de kerk dankbaarheid geen ondeugd is. We zijn bij dit alles bezig met de huidige kerkelijke en theologische situatie, al is die zeker in vele opzichten heel anders dan in het jaar 1933. Maar hierin zal bij alle veran­deringen in de geschiedenis de situatie van de kerk ten diepste wel dezelfde blijven: zij loopt altijd het gevaar van de goedbedoelde maar gevaarlijke aanpas­sing of. van de volledige resignatie en de vlucht uit de wereld, waarbij beide alleen maar de twee zijden van dezelfde medaille zijn. Over het gevaar van een ver­keerde aanpassing hoeft men nu niet veel woorden te spreken, het zit in een tijd, waarin in ieder geval bij ons in het Westen de zon van de publieke gunst een gematigde christelijkheid en kerkelijkheid als slechts zelden tevoren tegemoet straalt, om zo te zeggen in de lucht. Daar wil de ‘kerk tot geen enkele prijs de in­druk wekken achter te blijven, en is het ook niet de goede dienst van de Samaritaan, wanneer men zo bewegelijk mogelijk is en bij alle grote vragen van het leven raad en hulp probeert te geven?

Het is echter, zaak om te bedenken, dat theologie en kerk niet overal present hoeven te zijn om tenslotte nog eens het accent te leggen op hetgeen door ver­standige mensen toch al gezegd wordt. Maar daar waar de hete hangijzers liggen, waar men aan de taboes van onze maatschappij raakt, waar het zaak is onpopulaire waarheden in het bewustzijn te roepen hebben wij de neiging om zacht te spreken of duide­lijke uitspraken, die wij — zelfs op synodes — eens gedaan hebben, naderhand tussen haakjes te zetten. En zijn we ook in de theologie niet steeds weer in de verzoeking om ons — bij alle noodzakelijke bezinning op de verstaanbaarheid van onze boodschap in de moderne wereld. — gevangen te laten nemen door dé vraag naar de zogenaamde werkelijkheid .van deze moderne mens — uit zorg in een theologisch getto terecht te komen? Is het zaak om tot iedere prijs ac­tueel te zijn, ook met toegespitste formuleringen, waarvan iedere catechisant toch zou moeten doorzien hoe eenzijdig ze zijn en hoezeer ze uit het lood staan? De theologie van Karl Barth zou ons — bij alle open vragen die hier blijven — zowel voor zo een tot iedere prijs gewilde ‘actualiteit als voor de zelfgenoegzame introvertie kunnen bewaren, d.w.z. ze zou ons moed kunnen geven om de „zaak” die ons opgedragen is ernstiger op te nemen dan de „situatie”, opnieuw en met gespannen aandacht naar het Woord van God te vragen in plaats van te speculeren over de vraag hoe het de geschiedenis beïnvloedt, om zo juist daar waar het erop aankomt ook over de situatie datgene te zeggen wat er gezegd moet worden. Niet alleen in 1933, maar ook in de jaren na 1945 is dikwijls genoeg gebleken, dat vanuit zo een houding ongezochte, zij het dan ook meestal ongemakkelijke (en pas nader­hand door de meesten als juist beschouwde!) actuali­teit gegeven werd. Daarbij geldt vandaag zo goed als vroeger: „Wij mogen daarbij noch dank noch eer verwachten. Wij mogen ons niet verwonderen wan­neer we het tegendeel van dat alles oogsten. Wij moeten het soms dragen, dat we zeer eenzaam wor­den, juist ter wille van de gemeenschap met het volk.” (blz. 39) Ook hier zou echter kunnen .blijken, dat -zoals H. J. Iwand eens zei — de „schijnbaar tijdloze cirkel” van deze theologie niet zo gesloten is, dat hij niet tot „theologische Existenz heute” kan worden, dat men uit deze. burcht zonder toegangspoort uitval­len kan doen, dat deze zogenaamd uit de oudheid afkomstige vesting niet alleen oudheidkundige waar­de heeft, maar dat „plotseling uit deze bespotte muren een schot gelost wordt, dat de critici, die zoeven nog zo zeker van hun zaak waren, brengt in een opschud­ding die voor geen tweeërlei uitleg vatbaar is.” (Um den rechten Glauben, blz. 90) .In ieder geval is ook vandaag nog waar wat Barth in die brochure met de toen zo gehoonde slotwoorden tot uitdrukking brengt: De kerk „moet aan de haar eigen zakelijkheid trouw mogen blijven en trouw willen blijven: In de hem opgedragen bijzondere taak -moet de theoloog wakker blijven, een eenzame vogel op het dak, op de aarde dus, maar onder de open, wijd en onvoorwaardelijk open hemel. Laat de Duitse evangelische theoloog toch wakker blijven of, mocht hij geslapen hebben, nu, nu weer wakker worden!” (blz. 40)

WALTER KRECK

In de Waagschaal, jaargang21, nr. 20. 25 juni 1966