Terug naar de catacomben. Rechtsfilosofische kanttekeningen bij het Onze Vader van Jan Muis

logoIdW

 

In het Onze Vader van Jan Muis lijkt het christelijk spreken over God voorbehouden te zijn aan christenen (en christelijke geloofsgemeenschappen) in de privésfeer. Daarmee rijst de vraag of, en in hoeverre, het christelijk spreken over God een rol speelt in het publieke domein.

In zijn Woord vooraf stelt Muis dat God verdwenen is uit de publieke ruimte: ‘In de publieke ruimte zijn de verhalen over God verstomd. De meeste mensen die tot God bidden, doen dit privé.’ Muis lijkt zich hierbij neer te leggen. Waar Muis het geloof toevertrouwt aan de privésfeer, vertrouwt hij het publieke domein toe aan de rechtsstaat. Als hij de vraag naar (vreedzame) co-existentie van religies bespreekt, stelt hij bijvoorbeeld dat de theologische vraag naar het wie en hoe God daarin ‘terecht’ geen hoofdrol speelt (34): ‘Het antwoord op de vraag hoe wij met ingrijpende verschillen toch kunnen samenleven, is de rechtsstaat.’ Daarmee sluit hij – naar eigen zeggen – aan bij een klassiek liberale benadering, die uitgaat van een neutrale, niet-gelovige staat, die de rechten van al haar burgers – waaronder de vrijheid van godsdienst – heeft te respecteren en te waarborgen.

In deze opvatting is het geloof dus teruggekeerd naar de catacomben, maar mét geloof in ‘onze’ keizer – de rechtsstaat. Zowel vanuit de christelijke theologie als vanuit de rechtsfilosofie zijn er belangrijke vragen te stellen bij een dergelijke bijrol in de publieke sfeer. In theologisch opzicht zijn er bijvoorbeeld de doctrines die met grote nauwkeurigheid de verhouding tussen kerk en staat in kaart pogen te brengen (denk aan de tweezwaardenleer van Gelasius of de tweerijkenleer van Augustinus). Bovendien lijkt de opvatting, dat het spreken over God slechts een bijrol speelt in het publieke domein, op gespannen voet te staan met de vijf centrale ‘kenmerken’ of ‘eigenschappen’ die Muis aan God toedicht: liefde, heiligheid, rechtvaardigheid, macht en eeuwigheid. Is – vanuit christelijk perspectief – het spreken over God als rechtvaardig (en bijvoorbeeld als rechtvaardige ‘koning’) zonder meer verenigbaar met een marginale rol van diezelfde God in het publieke domein? Dit artikel hanteert een rechtsfilosofisch perspectief. Vanuit dat perspectief plaats ik drie kanttekeningen bij de marginale rol van het spreken over God in het publieke domein.

Rechtsstaat

In de eerste plaats bepáált de rechtsstaat niet zozeer de publieke ruimte, maar maakt hij deze mogelijk. Anders gezegd: de rechtsstaat beoogt niet om religies naar de privésfeer te verdringen, maar juist om de publieke ruimte te creëren waarvan ook religies gebruik kunnen maken. Zo vergen vragen rondom (vreedzame) co-existentie van religies niet zozeer een vertrouwen in de rechtsstaat, maar eerder een actief debat dat in de (door de rechtsstaat mogelijk gemaakte) publieke ruimte kan worden gevoerd. Dergelijke vragen moeten dus niet aan de rechtsstaat worden overgelaten, maar (mede) aan religies zelf. Het christelijk spreken over God speelt hierin – en in andere (publieke) discussies – dus geen bijrol, maar een hoofdrol. Zoals dat ook voor andere religies geldt.

In de tweede plaats – en dit ligt in het verlengde hiervan – is de rechtsstaat geen statisch begrip, maar wordt het mede door de publieke ruimte gevormd. Binnen de rechtsfilosofie staat het begrip rechtsstaat voortdurend ter discussie (het vertrouwen in de rechtsstaat dat uit het Onze Vader blijkt, wordt dan ook niet onkritisch door juristen gedeeld). De invulling van de waarden die aan de rechtsstaat ten grondslag liggen – zoals gelijkheid, vrijheid, zekerheid, machtenscheiding of controle – is aan continue herijking onderhevig. De publieke ruimte oefent hier een actieve invloed op uit, nog afgezien van het feit dat bij die herijking ook wordt gekeken naar de – deels humanistisch-christelijke – herkomst van die waarden (het christelijke gebod ‘Heb uw naaste lief zoals uzelf’ wordt bijvoorbeeld wel beschouwd als de grondslag voor de erkenningssystematiek in de moderne staat). De rechtsstaat wordt dus voortdurend gecultiveerd in gesprek met (de actoren in) de publieke ruimte en met zijn (cultuur)bronnen.

In de derde plaats mag men zich – in rechtsfilosofisch opzicht – niet achter de rechtsstaat verschuilen. De vermaarde jurist Paul Scholten (1875-1946) schreef bijvoorbeeld in het algemeen deel van het (nog steeds gebruikte) standaardwerk De Asser-serie dat juristen nooit onkritisch wetten mogen toepassen. De jurist behoudt altijd zijn eigen verantwoordelijkheid. Waar deze verantwoordelijkheid deels in juridische en maatschappelijke termen wordt beschreven, benadrukt Scholten dat de jurist zich ook aan eigen geweten dient te verantwoorden. Hierbij merkt hij op dat dit geweten door levensbeschouwing gebonden kan zijn (‘Hier sta ik, ik kan niet anders’, alludeert Scholten aan Luther als het gaat om de gewetenstoetsing van rechterlijke beslissingen). In onze huidige pluriforme samenleving zal deze gewetensverantwoording weliswaar geen uitdrukkelijke rol (mogen) spelen in de publieke verantwoording. Maar de betroffene mag zijn geweten niet uitschakelen, ook al moet hij daaruit mogelijk de conclusie trekken dat het onverenigbaar is met zijn professioneel (e.g. rechterlijk, advocatuurlijk, notarieel) geweten. Dat dit tot spanningen kan leiden, mag duidelijk zijn – denk bijvoorbeeld aan de discussie over weigerambtenaren. En in het uiterste geval kan dit leiden tot intolerantie door de rechtsstaat. Anderzijds dienen religies zich kritisch te bezinnen op – en over hun positionering binnen – de rechtsstaat. En over wat zij op hun beurt wel en niet tolereren. Deze kritische spanningen kenmerken en vormen de rechtsstaat.

Deze drie rechtsfilosofische kanttekeningen impliceren dat christelijke theologie niet alleen toegesneden zou moeten zijn op de privésfeer, de publieke ruimte overlatend aan de rechtsstaat. Zij dient – net als geloofsleren van andere religies – ook kritisch toegesneden te zijn op de publieke ruimte. Tenzij men daadwerkelijk wenst te accepteren dat het christelijk spreken over God daar een bijrol speelt.

Met deze kanttekeningen doe ik het zeer gedegen en mooie werk van Jan Muis overigens geen recht. Want Jan Muis wijst er wel degelijk op dat de (christelijke voorstelling van) Gods rechtvaardigheid een rol kan spelen in het publieke domein, zij het in het verleden en in de toekomst. Zo zegt hij dat deze rechtvaardigheid in het verleden – namelijk in het Oude Israël – tot uiting kwam in de wetten en in de rechtspraak door rechters en koningen: ‘Karakteristiek voor de wetten in Israël is de bijzondere aandacht voor de arme, de wees, de weduwe en de vreemdeling, de zwakke groepen in de samenleving van toen. Zij hebben recht op bijzondere zorg; wie hun deze zorg onthoudt, doet hun onrecht. God wil een samenleving waarin niet het recht van de sterkste, maar het recht van de zwakkere geldt. De inzet voor weduwen en wezen is niet alleen de taak van menselijke rechters, zij is ook karakteristiek voor God zelf: Hij is ‘de vader van de weduwen en de rechter van de wezen.’ (285) Ook voor de toekomst ziet Muis een hoofdrol weggelegd voor Gods rechtvaardigheid: ‘De ultieme rechtvaardige daad van God moet echter nog komen: het laatste oordeel waarmee God de gerechtigheid van zijn koninkrijk zal scheppen.’ (idem). Ik zou echter menen dat de christelijke theologie – overigens net als andere geloofsleren – niet alleen in het verleden of de toekomst relevant is voor de publieke ruimte, maar ook in het heden.

Jonathan Soeharno

Dr J. Soeharno (theoloog, filosoof en jurist) is als hoogleraar Rechtspleging in rechtsfilosofisch perspectief verbonden aan de Universiteit van Amsterdam.